ECLI:NL:CRVB:2016:1564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
14/3080 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en IVA-uitkering op basis van medische informatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de toekenning van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA. De werknemer, die sinds 28 juni 2010 arbeidsongeschikt is door diverse lichamelijke en psychische klachten, heeft in 2013 een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat er geen duurzame arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende concrete en deugdelijke afwegingen hebben gemaakt met betrekking tot de medische situatie van de werknemer. De Raad wijst op de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de herstelkansen en de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd, maar de Raad komt tot de conclusie dat de werknemer wel degelijk recht heeft op een IVA-uitkering, gezien de medische informatie die aantoont dat er geen realistische kans op herstel is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept de besluiten van het Uwv, waarbij de werknemer met terugwerkende kracht recht heeft op de IVA-uitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

14/3080 WIA
Datum uitspraak: 22 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 april 2014, 13/5892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Namens appellante is ingezonden een rapport van 6 mei 2015 met bijlagen van haar medisch adviseur J.M.W.N. Derks.
Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Voor appellante is verschenen mr. Van Zijl, bijgestaan door arts-gemachtigde J.M.W.N. Derks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer laatstelijk werkzaam bij appellante als uitbener voor 36 uur per week, is op 28 juni 2010 uitgevallen wegens klachten ten gevolge van diverse lichamelijke aandoeningen. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar inspanningen in het kader van de re-integratie van werknemer onvoldoende zijn geweest en dat het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als zijn werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd wordt met maximaal 52 weken.
1.2.
Werknemer heeft op 16 april 2013 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en medische informatie van werknemers behandelend sector vastgesteld dat, behoudens toename van huiduitslag van hoofd naar nek, de overige klachten niet veranderd zijn. De verzekeringsarts acht, blijkens zijn rapport van 25 juni 2013, werknemer als gevolg van zijn fysieke en psychische klachten belastbaar conform de belastbaarheid zoals deze bij het vorige verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 8 mei 2013 is vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 mei 2013. Hij ziet geen redenen om over te gaan tot een verdergaande urenbeperking. Wel zullen door de toegenomen longklachten enige extra beperkingen worden gesteld. De verzekeringsarts verwacht nog steeds dat verbetering van de belastbaarheid kan optreden gezien het natuurlijk beloop en de behandeling op grond waarvan is te verwachten dat de psychische klachten zullen verbeteren. Door te leren omgaan met zijn fysieke klachten, bijvoorbeeld door cognitieve gedragstherapie, kan de belastbaarheid toenemen. Werknemer is aangewezen op werkzaamheden zonder veelvuldige deadlines of een zware eindverantwoordelijkheid en is beperkt in langdurig lopen en staan, laag frequent en belast traplopen en klimmen dient vermeden te worden. Daarnaast zijn alle zware krachtfuncties, zoals frequent diep buigen en tillen, beperkt vooral qua piekbelasting en geldt voor werknemer een urenbeperking van 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week. Op basis van de vastgestelde beperkingen heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vastgesteld dat voor werknemer geen passende functies zijn te selecteren die passen binnen werknemers belastbaarheid en geconcludeerd dat voor werknemer geen verdiencapaciteit is vast te stellen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 80-100% is. Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het Uwv werknemer vanaf 2 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat die uitkering op haar verhaald zal worden.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat werknemer ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA. Uit het in opdracht van appellante uitgebracht rapport van de medisch adviseur Derks blijkt dat werknemer ten aanzien van zijn fysieke aandoeningen is uitbehandeld. De prognose wordt bepaald door de psychische klachten en op dat vlak ziet de medisch adviseur geen verdere verbetermogelijkheden.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 1 oktober 2013 te kennen gegeven onvoldoende grond te zien voor herziening van de primaire verzekeringsgeneeskundige conclusies. Hem is niet gebleken dat de primaire verzekeringsarts een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van werknemer en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen en de prognose daarvan. Wat betreft de duurzaamheid, wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat de stemmingsklachten secundair aan de door werknemer ervaren fysieke gesteldheid bestaan. Daarmee geldt dat gedragsmatige aanpak van de onjuiste cognities van werknemer aangaande wat hij wel en niet kan (of moet laten) ook van invloed zal zijn op zijn stemming. Het gaat, aldus verzekeringsarts bezwaar en beroep, hier dus niet om twee naast elkaar bestaande problemen, maar om psychische klachten reactief op fysieke klachten die wel degelijk
cognitief-gedragsmatig te behandelen zijn. Met een multidisciplinair revalidatietraject is daarmee zicht op verbetering. Het ligt weliswaar niet in de lijn der verwachting dat dit binnen nu en een jaar zal plaatsvinden en dan vervolgens ook binnen dat jaar het gewenste effect heeft, maar op enig moment na het eerste jaar zou deze behandeling toch moeten worden gegeven, zeker als het andere niets blijft doen op de klachtenervaring van werknemer. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv de bezwaren bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Niet ter discussie staat, aldus de rechtbank, dat, daargelaten of er behandelmogelijkheden zijn, geen verbetering van de belastbaarheid van werknemer is te verwachten in het eerstkomende jaar. Inzake de wel in discussie zijnde vraag of en zo ja in hoeverre verbetering na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht, heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 20 november 2013 en 24 februari 2014 heeft vermeld dat een multidisciplinair revalidatietraject kan leiden tot verbetering van werknemers belastbaarheid, zodat het niet absoluut zeker is dat sprake is van een medische eindtoestand zonder mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid. Anders dan appellante, is de rechtbank van oordeel dat de conclusies van het Uwv niet worden weerlegd door het rapport van medisch adviseur Derks.
3. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Naast de gronden die onder meer zien op uit artikel 6 EVRM voortvloeiende vereiste van “equality of arms” en de bijzondere positie van de werkgever in een geding als onderhavige, heeft appellante met name, samengevat, aangevoerd dat door de rechtbank is miskend dat van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 4 van de Wet WIA niet alleen sprake is als er geen verbetering van de belastbaarheid meer mogelijk is, maar ook als er slechts een geringe kans is op verbetering van die belastbaarheid en dat de rechtbank aldus van een verkeerd beoordelingskader is uitgegaan. Appellante heeft daartoe opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen onvoldoende heeft gemotiveerd waar de verwachting van een meer dan geringe kans op concrete verbetering van de belastbaarheid van betrokken werknemer na één jaar op is gebaseerd. In dat verband heeft zij gewezen op het in beroep reeds overgelegde rapport van 22 november 2013 en nader aangevuld in hoger beroep met het rapport van 8 mei 2015 van haar medisch adviseur Derks. De medisch adviseur heeft, onder verwijzing naar de informatie van de behandelend psychiater en huisarts van werknemer, aangegeven waarom een multidisciplinair revalidatietraject niet een voor werknemer beschikbare behandeling is en omdat deze behandeling een psychisch component bevat waarvoor een patiënt moet open staan om succes te kunnen hebben. De ziekte van betrokken werknemer brengt juist mee dat hij voor een dergelijke behandeling niet openstaat en dus ook niet beschikbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Partijen zijn verdeeld over de vraag of in het geval van de werknemer aan deze laatste voorwaarde is voldaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
Voorts is ten behoeve van een zorgvuldige en deugdelijke gemotiveerde besluitvorming niet zonder betekenis hetgeen in het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader) staat
vermeld (zie ECLI:NL:CRVB2009:BH1896). In verband met het onderhavige geschil in bijzonder de volgende passage in het beoordelingskader van belang:
“……….“ als de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks zal verbeteren, gaan we er inbeginsel vanuit dat dit ook in de periode daarna ongewijzigd van toepassing is. Er moet dus een goede reden zijn hiervan af te wijken. Dat is het geval wanneer op grond van kennis en ervaring vaststaat dat een behandeling, gegeven de aard of de complexiteit van het ziektebeeld, pas na langere tijd tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden.”.
4.3.
De Raad komt, in het licht van de onder 4.2 genoemde rechtspraak, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, tot het oordeel dat de door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep in hun rapporten van 8 mei 2013 en 1 oktober 2013 geuite verwachting, nader aangevuld in beroep en hoger beroep bij rapporten van 24 februari 2014 en 27 mei 2015, dat met het inzetten van multidisciplinair revalidatietraject, niet in het eerste jaar maar in de toekomst een verbetering van de stemmings- en fysieke klachten te verwachten is, niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werknemer aan de orde zijn. De inhoud van de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn daartoe onvoldoende geweest. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, als in samenvatting weergegeven onder 1.4 en zoals nadien aangevuld bij rapporten van 24 februari 2014 en 27 mei 2015 met de overweging dat de door werknemer ervaren klachten niet in zijn geheel worden verklaard door de vastgestelde aandoeningen, dat er een psychosomatische component lijkt mee te spelen, dat deze stemmingsklachten secundair zijn aan de door werknemer ervaren fysieke gesteldheid en dus niet twee naast elkaar bestaande problemen zijn, maar om psychische klachten reactief of fysieke klachten en dat deze cognitief-gedragsmatig te behandelen zijn met een multidisciplinair revalidatietraject, voldoet daar niet aan. Deze motivering berust te zeer op algemene noties ten aanzien van herstelkansen van psychische klachten reactief op fysieke klachten in algemene zin, dan wel te zeer gebaseerd op aannames met betrekking tot voor werknemer beschikbare – maar overigens niet nader geconcretiseerde - behandeloptie, om te kunnen gelden als een deugdelijke, voldoende concrete op de situatie van werknemer toegespitste beoordeling. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nagelaten nadere informatie in te winnen bij de behandelend psychiater van werknemer naar de resultaten van de reeds vanaf 30 oktober 2012 ingestelde behandeling.
4.4.
Uit de omtrent werknemer voorhanden medische informatie – in het bijzonder kan hier worden gewezen op de door de medisch adviseur Derks overgelegde brief van de behandelend psychiater van 3 maart 2015, bij wie werknemer sinds 30 oktober 2012 onder behandeling was, en van de huisarts van 5 februari 2015 – komt verder naar voren dat ondanks een gecombineerde behandeling met betrekking tot de psychosociale problematiek en psychopharmacologische behandeling het moeilijk bleek zijn situatie enigszins te stabiliseren. Met name de angst bleef op de voorgrond staan, met name de angst voor het krijgen/hebben van een eventuele kwaadaardige aandoening. De behandelend psychiater is de mening toegedaan dat in dit specifieke geval een multidisciplinaire revalidatietraject geen meerwaarde heeft. Het lijkt erop dat de status quo van werknemer van dat moment het hoogst haalbare was. Zo ook is de huisarts van oordeel dat een multidisciplinaire behandeling met als doel terugkeer naar een werksituatie gezien de complexe klachtenproblematiek van werknemer niet haalbaar is. Als te hoge doelen gesteld worden aan werknemer zal dit tot frustratie leiden en mogelijk tot hernieuwde psychische decompensatie. In zijn rapport van
8 mei 2015 benadrukt de medisch adviseur Derks dat uit de informatie van de behandelend psychiater en huisarts moet worden geconcludeerd dat er bij werknemer sprake is van een stabiel ziektebeeld waarbij er geen behandelmogelijkheden zijn waarmee bereikt kan worden dat de arbeidsmogelijkheden van werknemer dermate verbeteren dat arbeid mogelijk zou kunnen zijn. Deze informatie ondersteunt geenszins de verwachting van de verzekeringsartsen dat er een meer dan geringe kans op herstel bestond van werknemer, maar bevestigt dat de arbeidsbeperkingen van werknemer duurzaam zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Het inleidend beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding zowel het toekenningsbesluit als ook het toerekeningsbesluit, beide gedateerd van 10 juli 2013, te herroepen en te bepalen dat werknemer met ingang van 2 juli 2013 recht heeft op een
IVA-uitkering.
5.1.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep. Wat betreft de kosten in deze procedures met betrekking tot de ingeschakelde medisch adviseur Derks, heeft de gemachtigde van appellante de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de kosten van Derks en hem daarbij voor zijn optreden ter zitting als arts-gemachtigde aan te merken en voor het uitbrengen van de medische rapporten (in bezwaar en beroep) als een door een partij ingeschakelde deskundige.
5.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 1240,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1240,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2976,-. Deze kosten zijn als volgt berekend. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is het gewicht van de zaak bepaald op 1 (gemiddeld). Voor het indienen van het bezwaarschrift, beroepschrift en hoger beroepschrift wordt 1 punt toegekend. Voor het verschijnen ter zitting van mr. Van Zijl wordt per keer 1 punt toegekend en een halve punt per keer voor de arts-gemachtigde Derks. Een punt heeft de waarde van € 496,-.
5.3.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige, wordt op grond van Bpb de vergoeding van een verslag van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt dat een forfaitaire vergoeding geldt op basis van het aantal bestede uren, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 116,09. De arts-gemachtigde Derks heeft als partijdeskundige rapporten uitgebracht op 24 september 2013, 22 november 2013 en 8 mei 2016. Voor de 2 eerstgenoemde rapporten is de bestede tijd aangegeven. Dit betreft respectievelijk 3,33 uur en 1 uur, in totaal 4,33 uur. Het rapport van 8 mei 2016 merkt de Raad aan als een medische aanvulling op het hoger beroepschrift, waarvoor ingevolge het puntensysteem van het Bpb een halve punt wordt toegekend, zijnde een bedrag van € 248,-. De totale vergoeding voor de deskundige rapporten komt uit op € 750,67 (4,33 x € 116,09 + 0,5 x € 496,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 oktober 2013;
- herroept de besluiten van 10 juli 2013 en bepaalt dat werknemer met ingang van 2 juli 2013
recht heeft op een IVA-uitkering;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.726,67;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 811,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP