ECLI:NL:CRVB:2019:328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
15/6317 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ingetrokken na tegemoetkoming door Uwv; schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Het hoger beroep werd ingetrokken omdat het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet was gekomen. De Raad heeft vervolgens de verzoeken van appellant om schadevergoeding behandeld, waaronder de vergoeding van wettelijke rente en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd, wat leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot betaling van € 100,- en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 400,-. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.536,-.

De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, met L.R. Carlier als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures, vooral met betrekking tot de redelijke termijn en de bijbehorende schadevergoeding.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 januari 2019
15/6317 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 augustus 2015, 15/1580 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 4 oktober 2018 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2018:3062.
Het Uwv heeft op 12 oktober 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Per faxbericht van 20 november 2018 heeft mr. Van der Torn namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep, in de door hem geleden schade, bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen uitkering alsmede tot vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 oktober 2018 aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 20 augustus 2014
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vier jaar en ruim vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van
13 augustus 2014 door het Uwv afgerond zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in deze bezwaarfase is één maand. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 20 maart 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim tien maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter ruim vier maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriele schade aan appellant tot een bedrag van € 100,- (1/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriele schade aan appellant tot een bedrag van € 400,- (4/5 deel van
€ 500,-).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

- De Centrale Raad van Beroep:
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot een betaling;
  • aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 400,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.R. Carlier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Carlier
JvC