ECLI:NL:CRVB:2018:3062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
15/6317 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

Op 4 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 24 september 2012 ziek had gemeld na een ongeval op 16 februari 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 22 september 2014 geen recht op uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellant was van mening dat zijn beperkingen waren onderschat.

In hoger beroep heeft appellant nieuwe medische stukken ingediend, waaronder een rapport van prof. dr. H.J.C. van Marle, die als deskundige was ingeschakeld. De Raad oordeelde dat het deskundigenrapport van Van Marle blijk gaf van een zorgvuldig en consistent onderzoek. De Raad concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2015 op verschillende punten onvoldoende beperkingen bevatte, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 10 maart 2015 te herstellen door de FML aan te passen en de door Van Marle genoemde beperkingen op te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op nieuwe medische inzichten.

Uitspraak

15.6317 WIA-T

Datum uitspraak: 4 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 augustus 2015, 15/1580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Op 28 februari 2018 heeft prof. dr. H.J.C. van Marle als deskundige rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een zienswijze ingediend.
Van Marle heeft nader gereageerd.
Partijen hebben wederom gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 18,08 uur per week. Hij heeft zich op 24 september 2012 ziek gemeld en op 16 februari 2013 heeft hij een ongeval gehad. Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 september 2014 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bestaat omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en alle beschikbare informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hebben betrokken. Voorts hebben zij hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. De in beroep ingezonden medische stukken bieden geen nieuwe medische informatie die het Uwv tot een ander oordeel had dienen te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de, in beroep nader vastgestelde, Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 april 2015.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en ter ondersteuning van dat standpunt het behandelplan van NOAGG ingezonden en tevens een rapport van 17 juli 2017 van prof. dr. H.J.C. van Marle, opgemaakt in het kader van de letselschadezaak voortkomend uit het ongeval op 16 februari 2013. Appellant is van mening dat uit deze stukken moet worden opgemaakt dat zijn klachten en beperkingen sterk zijn onderschat door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Desgevraagd heeft Van Marle op 28 februari 2018 rapport uitgebracht toegesneden op de aanspraken van appellant op een WIA-uitkering. Van Marle heeft op 10 juni 2018 gereageerd op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2018 op het rapport van 28 februari 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van Van Marle geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft appellant onderzocht en kennis genomen van de gedingstukken die medische informatie bevatten over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Niet valt in te zien dat de deskundige op basis van een en ander niet tot een afgewogen oordeel omtrent die datum zou kunnen komen. Van Marle heeft zich in zijn rapport van 28 februari 2018 expliciet uitgelaten over het feit dat er op 22 september 2014 sprake was van ernstigere beperkingen dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. Ook na kennisneming van het gestelde in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2018 heeft Van Marle zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
22 juni 2018 heeft gesteld leidt niet tot een andere conclusie. De beperkingen als gevolg van de PTSS worden beschreven voor de datum van het onderzoek van Van Marle, niet voor de datum in geding. Van inconsistentie in het rapport van Van Marle is dan ook geen sprake. Van Marle heeft geconcludeerd dat appellant op 22 september 2014 ook beperkt moet worden geacht wat betreft verdelen van de aandacht, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, lezen, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, samenwerken, vervoer en het aantal uren dat hij kan werken. Hieruit volgt dat in de FML van 13 april 2015 op een aantal punten onvoldoende beperkingen zijn opgenomen.
4.2.
Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat het Uwv de voor appellant geldende FML aanpast en daarin ook de door Van Marle in zijn rapport van
28 februari 2018 genoemde beperkingen opneemt. Het Uwv moet vervolgens bezien of arbeidskundig onderzoek aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 maart 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst- Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst- Hagen
(getekend) P. Boer
SSa