ECLI:NL:CRVB:2019:3267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/6008 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen vaststellingsbesluiten van het zorgkantoor met betrekking tot persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststellingsbesluiten van het zorgkantoor, die zijn persoonsgebonden budget (pgb) over de jaren 2014 op nihil hadden vastgesteld en bedragen van hem hadden teruggevorderd. Het zorgkantoor had de bezwaren van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaartermijn volgens hen was overschreden. De Raad oordeelde dat het zorgkantoor niet voldoende had aangetoond dat de vaststellingsbesluiten op de juiste wijze waren verzonden. De besluiten waren op 18 januari 2016 bekendgemaakt, waarna de bezwaartermijn op 19 januari 2016 was aangevangen. De bezwaarschriften van de appellant, ingediend op 25 juli 2017, waren dus te laat. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tijdens de zitting heeft het zorgkantoor aangegeven bereid te zijn om uit coulance naar de verantwoording over het jaar 2014 te kijken, maar dit had geen invloed op de uitspraak.

Uitspraak

18.6008 AWBZ, 18/6011 AWBZ

Datum uitspraak: 9 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 oktober 2018, 17/4793, 17/4794, 17/4796, 17/4798 en 17/4800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosterhuis-Putter. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ over gedeeltes van 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 24 juni 2015 (18/6008 AWBZ) het pgb van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 februari 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 987,68 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 24 juni 2015 (18/6011 AWBZ) het pgb van appellant over de periode van 28 maart 2014 tot en met 31 december 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 8.012,25 van appellant teruggevorderd.
1.4.
De vorige gemachtigde van appellant heeft bij e-mails van 5 januari 2016 en
11 januari 2016, gericht aan het zorgkantoor, alle stukken die ten grondslag liggen aan de vorderingen over 2014 opgevraagd. Het zorgkantoor heeft bij e-mail van 18 januari 2016 de onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten (vaststellingsbesluiten) naar deze gemachtigde verstuurd.
1.5.
Het zorgkantoor heeft op verzoek van appellant bij e-mails van 12 en 13 juli 2017 de vaststellingsbesluiten naar hem verzonden. Namens appellant heeft mr. Oosterhuis-Putter op 25 juli 2017 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.6.
Het zorgkantoor heeft bij besluiten van 17 oktober 2017 (bestreden besluiten) de bezwaren tegen de vaststellingsbesluiten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat deze besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Deze besluiten zijn namelijk naar het woonadres en het correspondentieadres van appellant gezonden en daarnaast heeft het zorgkantoor deze besluiten bij e-mail van 18 januari 2016 naar de vorige gemachtigde van appellant gezonden. Het zorgkantoor heeft daarom geconcludeerd dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2074, overwogen dat het zorgkantoor voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststellingsbesluiten zijn verzonden. Gelet hierop zijn de bezwaren niet tijdig ingediend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het zorgkantoor heeft de verzending van de vaststellingsbesluiten namelijk niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de vorige gemachtigde van appellant deze besluiten nooit naar hem gezonden. Dit betekent dat hij de voornoemde besluiten eerst op 12 juli 2017 heeft ontvangen en vervolgens heeft hij binnen twee weken, en dus tijdig, bezwaar gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het zorgkantoor heeft niet met een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat de vaststellingsbesluiten op of rond 24 juni 2015 naar appellant zijn verzonden. De vertegenwoordiger van het zorgkantoor heeft namelijk ter zitting verklaard dat zij niet voldoende aannemelijk kan maken dat deze besluiten daadwerkelijk ter verzending aan de post zijn aangeboden.
4.2.
Het zorgkantoor heeft de bekendmaking van de vaststellingsbesluiten op 18 januari 2016 wel aannemelijk gemaakt. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het zorgkantoor deze besluiten op die datum per e-mail naar de vorige gemachtigde van appellant heeft verzonden. Daarnaast vloeit, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:176, uit artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de vaststellingsbesluiten op 18 januari 2016 bekend zijn gemaakt en de bezwaartermijn op 19 januari 2016 is aangevangen. De bezwaarschriften van appellant van 25 juli 2017 zijn daarom te laat ingediend. De stelling van appellant dat de vorige gemachtigde de vaststellingsbesluiten niet aan hem heeft doorgezonden, hoe vervelend hiervan de gevolgen ook voor hem zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:390, komt immers het handelen of nalaten van een persoon aan wie een betrokkene zijn belangen heeft toevertrouwd voor risico van die betrokkene. Dit betekent dat de termijnoverschrijding evenmin verschoonbaar is. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de overige beroepsgronden geen bespreking behoeven en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en onder verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
4.5.
Tijdens de zitting heeft de vertegenwoordiger van het zorgkantoor toegezegd dat het zorgkantoor uit coulance nog naar de verantwoording over het jaar 2014 wil kijken. De gemachtigde van appellant zal zich inspannen om een onderbouwing van die verantwoording bij het zorgkantoor in te dienen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) A.A.H. Ibrahim
sg