ECLI:NL:CRVB:2018:176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
17/5033 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit van de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 september 1979 in dienst was van het Erasmus MC, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante was wegens volledige arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2012 eervol ontslagen. In 2014 verzocht zij de Raad van bestuur om een besluit te nemen over de uitbetaling van jaar-/overuren en uren van het extra persoonlijk budget. De Raad van bestuur weigerde dit, met de stelling dat er al eerder op deze aanvraag was beslist. Appellante's bezwaar tegen deze weigering werd niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellante buiten de termijn van zes weken was ingediend. Appellante had geen steekhoudende redenen aangevoerd voor de termijnoverschrijding. De Raad oordeelde dat het besluit van 21 juli 2014 op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de gemachtigde van appellante, waardoor de bezwaartermijn was aangevangen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17/5033 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juni 2017, 17/194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Erasmus MC
(raad van bestuur)
Datum uitspraak: 18 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Dorrestijn hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dorrestijn. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.A.M. van Terwisga en J.E. Stellema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 september 1979 in dienst van (de rechtsvoorganger van) het Erasmus MC, laatstelijk in de functie van [functie A]. Wegens volledige arbeidsongeschiktheid is haar per 1 juni 2012 eervol ontslag verleend.
1.2.
Bij brief van 20 juni 2014 heeft appellante de raad van bestuur verzocht om een besluit te nemen over de uitbetaling van jaar-/overuren en uren van het extra persoonlijk budget. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft de raad van bestuur daarop geantwoord dat er reeds op deze aanvraag is beslist door middel van de salarisstrook/eindspecificatie die appellante na haar ontslag heeft ontvangen. De raad van bestuur heeft daartoe, met een beroep op artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verwezen naar deze eerdere besluitvorming nu niet is gebleken dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.3.
De toenmalige gemachtigde van appellante heeft bij brief van 4 november 2014 beroep ingesteld tegen de schriftelijke weigering van de raad van bestuur om te beslissen over de door appellante genoemde betalingskwesties. Bij uitspraak van 28 april 2015 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellante tegen het besluit van 21 juli 2014
niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1558, heeft de Raad het hoger beroep tegen voornoemde uitspraak bevestigd met verbetering van gronden. De Raad heeft het beroepschrift van 4 november 2014 doorgezonden naar de raad van bestuur ter behandeling als bezwaarschrift.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De raad van bestuur heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 28 april 2016, het verzoek van appellante van 20 juni 2014 moet worden aangemerkt als een verzoek terug te komen van een eerder besluit en dat de afwijzing van dit verzoek op 21 juli 2014 een besluit is. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat het bezwaarschrift, gedateerd 4 november 2014 en ontvangen op 5 november 2014, dat gericht is tegen het besluit van 21 juli 2014, buiten de termijn van zes weken is ingediend. Nu vaststaat dat appellante reeds voor afloop van de bezwaartermijn bijgestaan werd door een professionele rechtshulpverlener, wat betekent dat van bekendheid van de bezwaartermijn uitgegaan kan worden, heeft dit tot gevolg dat het ontbreken van de rechtsmiddelenverwijzing in het besluit van 21 juli 2014 op zichzelf genomen niet leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Voorts is de rechtbank van oordeel dat van gerede twijfel over het besluitkarakter van het besluit van 21 juli 2014 geen sprake kan zijn. Nu appellante werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener had het op de weg van deze rechtshulpverlener gelegen pro forma bezwaar in te dienen zodat de termijn veilig was gesteld. Appellante heeft geen steekhoudende redenen aangevoerd waarom het rechtsmiddel niet binnen de geldende termijn ingesteld kon worden. Nu het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het door appellante gestelde bevoegdheidsgebrek.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de door haar in beroep ingenomen standpunten. De rechtbank heeft deze standpunten in de aangevallen uitspraak afdoende aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. Appellante heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd of nieuwe informatie overgelegd die aanleiding kunnen zijn voor een andersluidend oordeel. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
3.2.
Appellante heeft betoogd dat het besluit van 21 juli 2014 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, als gevolg waarvan de bezwaartermijn niet is aangevangen. Zij heeft er hierbij op gewezen dat het besluit van 21 juli 2014, in tegenstelling tot vele andere besluiten van de raad van bestuur, alleen naar haar gemachtigde is verzonden en niet naar haar zelf. De Raad volgt appellante niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 28 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5481, vloeit uit artikel 2:1 van de Awb voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak dan zal de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van een bekendmaking “op de voorgeschreven wijze” als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb, zodat de bezwaartermijn niet is gaan lopen. Nu het verzoek van 20 juni 2014 afkomstig is van de gemachtigde van appellante, volgt hieruit dat met het verzenden van het besluit van 21 juli 2014 aan diezelfde gemachtigde dit besluit op juiste wijze bekend is gemaakt en de bezwaartermijn is aangevangen. Dat de raad van bestuur in voorkomende gevallen besluiten ook aan appellante zelf verstuurde maakt dit niet anders.
3.3.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat het besluit van 21 juli 2014 niet als zodanig herkenbaar was, als gevolg waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Dit betoog slaagt evenmin. Wat betreft het ontbreken van de rechtsmiddelenclausule in het besluit volstaat de Raad met een verwijzing naar de uitvoerige overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, voornamelijk rechtsoverweging 3.3. Daarnaast blijkt uit de letterlijke tekst van het besluit onmiskenbaar dat dit een afwijzing is van het verzoek van appellante van 20 juni 2014. Uit wat appellante heeft aangevoerd blijkt dat zij het van meet af aan niet eens was met het in het besluit van 21 juli 2014 uiteengezette standpunt van de raad van bestuur. Aldus had het op haar weg gelegen hierop tijdig - dat wil zeggen binnen de bezwaartermijn van zes weken - te reageren. Om onduidelijke redenen heeft appellante niet eerder dan op 4 november 2014, en daarmee ruim na afloop van de bezwaartermijn, voor het eerst gereageerd. In dit kader merkt de Raad nog op dat het handelen en nalaten van de vertegenwoordiger in beginsel aan de vertegenwoordigde toegerekend wordt. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4527.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.A.E. Bon

HD