ECLI:NL:CRVB:2019:3210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
17/5791 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader verwijtbare werkloosheid en ontslag op grond van wangedrag bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de werkloosheid van een betrokkene die als militair werkzaam was bij het Ministerie van Defensie. Betrokkene werd in 2015 aangehouden op verdenking van een zedenmisdrijf en is later ontslagen op grond van wangedrag. Het UWV weigerde zijn WW-uitkering met als reden dat zijn werkloosheid verwijtbaar was, omdat aan zijn ontslag een dringende reden ten grondslag lag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld bij het ontslag, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een dringende reden voor het ontslag, en dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.5791 WW, 17/5920 WW

Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 juli 2017, 16/8741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister.
Namens de staatssecretaris heeft mr. E.E.S. Snijders hoger beroep ingesteld (17/5791 WW).
In deze zaak heeft het Uwv een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene heeft
mr. drs. J. Sajtos een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft ook hoger beroep ingesteld (17/5920 WW).
In reactie op een vraagstelling van de Raad naar aanleiding van zijn uitspraak op 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469, hebben partijen te kennen gegeven dat deze uitspraak geen aanleiding geeft hun standpunten te herzien.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M. van Bracht-Szabo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij het Ministerie van Defensie als militair in de rang van
[rang] bij het beroepspersoneel van het [dienstonderdeel] ([dienstonderdeel]). Begin januari 2015 heeft betrokkene zijn leidinggevende geïnformeerd dat er mogelijk aangifte tegen hem was gedaan ter zake van een zedenmisdrijf.
1.2.
Op 3 maart 2015 is betrokkene door de Koninklijke Marechaussee (KMar) aangehouden op verdenking van een zedenmisdrijf en in verzekering gesteld tot 5 maart 2015.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2015 is betrokkene met ingang van 17 maart 2015 geschorst in het belang van de dienst en is betrokkene erop gewezen dat het hem niet is toegestaan het militaire uniform te dragen. Bij besluit van 10 juni 2015 is de schorsing van betrokkene verlengd.
1.4.
Bij vonnis van 1 februari 2016 heeft de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Gelderland betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens – kort gezegd – het plegen van ontucht met een minderjarig meisje op 17 november 2014. Betrokkene heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de staatssecretaris aan betrokkene met ingang van
1 april 2016 ontslag verleend op grond van wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder l, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR).
1.6.
Op 15 maart 2016 heeft betrokkene bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.7.
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het Uwv beslist dat betrokkene met ingang van 1 april 2016 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt, omdat betrokkene volgens het Uwv verwijtbaar werkloos is geworden nu aan zijn ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 30 maart 2016 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.9.
Bij arrest van 8 december 2016, gewezen op het hoger beroep tegen het in 1.4 vermelde vonnis, heeft de meervoudige militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen
het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de uitspraak daarvoor in de plaats treedt, en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat aan het ontslag een objectief dringende reden ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris echter onvoldoende voortvarend gehandeld. Hiertoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de staatssecretaris de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek heeft afgewacht alvorens een beslissing te nemen over het ontslag. Ook heeft de rechtbank meegewogen dat het na de brief van 8 september 2015 van het Openbaar Ministerie aan de staatssecretaris, waarbij kenbaar is gemaakt dat betrokkene zal worden vervolgd voor het plegen van een zedenmisdrijf, nog twee maanden heeft geduurd totdat het hoor-wederhoor gesprek heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat aan het ontslag een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Het Uwv heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat betrokkene met ingang van 1 april 2016 een WW-uitkering dient te worden toegekend.
3.1.
De staatssecretaris heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij maximale zorgvuldigheid heeft betracht. Betrokkene heeft, ook ter zitting in de strafrechtelijke procedure, volhard in zijn verklaring dat geen sprake was geweest van ontucht. Omdat er naast de verklaringen van betrokkene en het minderjarige meisje geen aanvullende informatie was, is rekening gehouden met de mogelijkheid dat geen strafbaar feit had plaatsgevonden en is besloten om de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek af te wachten. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het feit dat onmiddellijk na het in 1.4 vermelde vonnis van 1 februari 2016 het ontslagbesluit op 5 februari 2016 is genomen, dat er, handelend als zorgvuldig werkgever, maximale voortvarendheid is betracht.
3.2.
Het Uwv heeft eveneens vernietiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De rechtbank heeft volgens het Uwv onvoldoende oog gehad voor de complexiteit van deze kwestie waarin een zorgvuldige afweging van belangen werd bemoeilijkt door het gedurende lange tijd ontbreken van een volledig beeld van de gedragingen, die zich hebben afgespeeld in de privésfeer van betrokkene en dus buiten het gezichtsveld van de staatssecretaris.
3.3.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld door de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek af te wachten, terwijl zijn eigen verklaringen al voldoende aanleiding hadden moeten geven om hem te ontslaan. Ook doordat de staatssecretaris twee maanden heeft gewacht alvorens het tweede hoor-wederhoor gesprek te plannen, heeft hij onvoldoende blijk gegeven van de ernst van de situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 6.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden als omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen.
4.3.
In de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Uit het in 4.3 weergegeven toetsingskader volgt dat een voortvarende reactie van de werkgever op het verweten gedrag niet langer een afzonderlijke voorwaarde is voor het aannemen van een dringende reden, maar dat diens reactie op het gedrag één van de elementen is die, naast de aard en ernst van de gedraging van de werknemer en alle andere genoemde elementen, moet worden gewogen voor het antwoord op de vraag of aan het ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen.
4.5.
Gelet op de hiervoor in 4.3 gegeven maatstaf, alle feiten en omstandigheden van het geval wegende en in onderlinge samenhang beziend, wordt geoordeeld dat aan de werkloosheid van betrokkene een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.5.1.
Vaststaat dat appellant is veroordeeld voor – kort gezegd – het plegen van ontucht met een minderjarige. Daarbij komt dat appellant de moeder van het slachtoffer een geldbedrag heeft aangeboden wanneer afgezien zou worden van het doen van aangifte. Dit zijn, mede in aanmerking genomen dat betrokkene werkzaam was als militair in de rang van [rang], dusdanig ernstige misdragingen dat zij een dringende reden opleveren als bedoeld in artikel 7:678 van het BW.
4.5.2.
De staatssecretaris heeft er geen twijfel over laten bestaan dat hij het feit dat betrokkene werd verdacht van het plegen van een zedenmisdrijf zeer ernstig opnam en dat hij daarom betrokkene in ieder geval niet meer wilde toelaten tot de werkvloer totdat de uitkomst in de strafzaak bekend zou zijn. Na de invrijheidstelling van betrokkene op 5 maart 2015 heeft betrokkene verlof opgenomen tot 17 maart 2015. Per 17 maart 2015 heeft de staatssecretaris betrokkene geschorst in het belang van de dienst wegens een voldoende concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim. Daarbij is vermeld dat de betrouwbaarheid en integriteit van betrokkene dusdanig ter discussie staan dat de staatssecretaris het onaanvaardbaar acht dat betrokkene zich op de werkvloer begeeft. De schorsing heeft geduurd tot het ontslag van betrokkene. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid heeft de staatssecretaris de afloop van de strafzaak afgewacht alvorens over te gaan tot ontslag. Een ontslag wegens wangedrag heeft immers een diffamerend karakter. De staatssecretaris heeft, gelet op het feit dat betrokkene tijdens de hoor-wederhoor gesprekken op 13 maart 2015 en 30 oktober 2015 de hem verweten gedragingen heeft ontkend, daarbij ook nog rekening gehouden met de mogelijkheid dat sprake was van een valse aangifte. Betrokkene heeft daarom aan het feit dat de staatssecretaris niet onmiddellijk tot ontslag is overgegaan niet de indruk kunnen ontlenen dat de staatssecretaris het verweten gedrag niet als zeer ernstig beoordeelde.
4.6.
Nu er ook geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was de WW-uitkering van betrokkene per 1 april 2016 in het geheel niet tot uitbetaling te laten komen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS