ECLI:NL:CRVB:2019:3174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
17/493 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en beëindiging WIA-uitkering met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering en de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante, geboren in 1989, had in 2007 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van een inschatting van minder dan 25% arbeidsongeschiktheid. In de jaren daarna heeft appellante meerdere keren geprobeerd om deze beslissing te herzien, maar het Uwv heeft telkens geen aanleiding gezien om terug te komen op het eerdere besluit. In 2014 werd haar een WIA-uitkering toegekend, maar deze werd in 2016 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen, waaronder een recente FML die meer beperkingen vaststelt. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad gedeeltelijk is toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft het Uwv en de Staat veroordeeld tot schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

17/493 WIA, 17/495 Wajong
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
1 december 2016, 16/111 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2695 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat in het hoger beroep met zaaknummer 17/495 als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft in juni 2007 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante grote problemen heeft met taal en lezen. Hij heeft op
17 oktober 2007 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Er zijn geen fysieke beperkingen aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd, waarmee zij ten minste 75% van het voor haar geldende minimumloon zou kunnen verdienen. Bij besluit van 16 november 2007 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij op en na [geboortedatum] 2007 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. In de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft appellante opnieuw aanvragen voor een Wajong-uitkering gedaan. Het Uwv heeft daarin telkens geen aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 16 november 2007.
1.2.
Appellante heeft tussen 2008 en 2012 dienstverbanden gehad bij meerdere werkgevers. Op 14 januari 2012 is zij wegens knieklachten uitgevallen voor haar werk als verkoopmedewerkster. Met ingang van 9 januari 2014 is aan appellante een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Voor appellante waren in een FML van 12 november 2013, naast beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, beperkingen aangenomen voor het staan, in verband met de knieklachten. De arbeidsdeskundige heeft geen passende functies kunnen selecteren.
17/495 Wajong
1.3.
Appellante heeft met een door het Uwv op 22 januari 2015 ontvangen brief opnieuw een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Hierbij heeft appellante gewezen op het besluit van het Uwv waarbij haar een WIA-uitkering is toegekend en op de onderliggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten. Daaruit heeft appellante afgeleid dat het bestaan van zwakbegaafdheid en dyslexie de reden is geweest dat voor haar in het kader van de Wet WIA geen geschikte functies waren te selecteren. Deze latere inschatting van de situatie, meer specifiek het daaraan ten grondslag liggende rapport van een verzekeringsarts en de FML van 12 november 2013, zijn volgens appellante nieuw gebleken feiten op grond waarvan moet worden teruggekomen van het besluit van
16 november 2007. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 13 april 2015 vastgesteld dat ten tijde van de eerste Wajong-aanvraag van appellante geen sprake was van fysieke en/of spanningsklachten. In de loop van de tijd zijn op grond van privéproblemen bij appellante spanningsklachten ontstaan. Daarnaast heeft appellante last gekregen van knieklachten ten gevolge waarvan zij op 14 januari 2012 is uitgevallen voor haar werkzaamheden. Deze twee omstandigheden hebben geleid tot het aannemen van nieuwe beperkingen in een FML van
12 november 2013 op de items 5.3 en 5.4 met betrekking tot staan en staan tijdens het werk en op item 1.7 met betrekking tot deadlines en productiepieken. De eerder vastgestelde beperkingen zoals opgenomen in de FML van 2007 werden voorts gehandhaafd. Uit het hierop volgende arbeidskundig onderzoek is gebleken dat met de aangescherpte FML onvoldoende functies konden worden geselecteerd, zodat appellante op arbeidskundige gronden als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA is beschouwd. Omdat het gaat om nieuwe klachten die zijn ontstaan na het achttiende jaar van appellante kunnen deze niet worden meegenomen in de beoordeling van het recht op een Wajong-uitkering in 2007. De verzekeringsarts heeft om die reden geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 16 november 2007. Bij besluit van 14 april 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellante vervolgens afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 april 2015 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er in de afgelopen jaren geen sprake is geweest van nieuw onderzoek of nieuwe feiten die betrekking hebben op de situatie rond het zeventiende en achttiende levensjaar van appellante. Ook is niet gebleken van een toename van klachten op grond van dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellante beperkt was ten tijde van de beoordeling in 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de informatie die appellante heeft overgelegd, te weten een intelligentieonderzoek uit 2010, rapportages van het CIZ uit 2009 en 2010 alsmede medische stukken uit 1990, geen grond is gelegen om het besluit van 16 november 2007 voor onjuist te houden. Het intelligentieonderzoek en de CIZ-rapportages bevestigen slechts de in 2007 gedane vaststelling dat de intelligentie van appellante laag is, dat zij moeilijk leert en dat lezen en schrijven moeizaam gaat. Deze informatie is meegewogen bij de beoordeling in 2007. In 2007 is al aangenomen dat appellante voor lezen sterk beperkt is, moeilijk lerend is en een zogeheten structureel functioneel beperkt-status heeft. Voor zover uit de stukken uit 1990 zou kunnen worden afgeleid dat appellante een hersenvliesontsteking heeft gehad, staat daarmee nog niet vast dat in 2007 meer of andere beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Ook de WIA-beoordeling uit 2013, zoals neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts van
7 november 2013, geeft geen aanleiding om het besluit van 16 november 2007 voor onjuist te houden. Weliswaar blijkt uit dat rapport van andere klachten, te weten knieklachten, spanningsklachten en smetvrees, maar deze klachten waren nog niet aanwezig in 2007. De extra beperkingen die daarvoor in het kader van de WIA-beoordeling zijn aangenomen kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat in 2007 te weinig beperkingen zijn aangenomen. Verder is niet gebleken dat in het kader van de WIA-beoordeling meer of verdergaande beperkingen zijn aangenomen voor de klachten die in 2007 zijn geconstateerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat zij in aanmerking dient te komen voor een Wajong-uitkering. Haar aanvraag is bedoeld als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 november 2007 en niet als een beroep op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het besluit van 16 november 2007 was onjuist, gelet op de ernstige problematiek van het lezen. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat in 2007 ten onrechte functies zijn geselecteerd waarbij appellante schriftelijke instructies dient te kunnen lezen en begrijpen, terwijl bij de WIA-herbeoordeling alleen functies zijn geselecteerd waarbij geen eisen worden gesteld aan de leesvaardigheid. Omdat er blijkbaar veel twijfel is over wat appellante kan, heeft appellante de Raad verzocht een deskundige in te schakelen. Tot slot heeft appellante verzocht om vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
16 november 2007 is door de artsen van het Uwv een medisch inhoudelijke beoordeling verricht met betrekking tot de vraag of de door appellante genoemde medische gegevens tot een ander besluit dan het eerder genomen besluit hadden moeten leiden. Gelet hierop zal aan de hand van de tegen die beoordeling aangevoerde beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit 1 stand kan houden.
4.2.
De gronden die appellante in dit verband naar voren heeft gebracht zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat reeds in 2007 is aangenomen dat appellante voor wat betreft lezen sterk beperkt is en moeilijk lerend is, en dat de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanleiding geven de destijds in 2007 vastgestelde belastbaarheid van appellante voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellante evenmin informatie overgelegd of nieuwe argumenten aangevoerd die aanleiding geven tot twijfel aan de medische beoordeling van destijds. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
4.3.
Nu er geen twijfel is omtrent de medisch inhoudelijke beoordeling van destijds heeft het Uwv in het verzoek van appelante terecht geen aanleiding gezien de arbeidskundige grondslag van het besluit van 16 november 2007 opnieuw te bezien.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet. De aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
4.5.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de rechter.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.7.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 mei 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. Dit is meer dan vier jaar. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Afgerond betekent dit dat moet worden uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
4.8.
Per instantie dient vervolgens te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. In de bestuurlijke fase is sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn met de duur van één maand, aangezien het bestreden besluit 1 dateert van 18 december 2015, terwijl het bezwaarschrift van appellante op
22 mei 2015 is ontvangen. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase in haar geheel van afgerond drie maanden.
4.9.
De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 125,- (1/4 van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 375,- (3/4 van
€ 500,-).
4.10.
Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 256,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 0,5).

17.493 WIA

5.1.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op
28 oktober 2015 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante niet langer last heeft van knieklachten. Wel is nog steeds sprake van spanningsklachten bij een licht verstandelijke beperking en dyslexie. De verzekeringsarts heeft een FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen uitoefenen. De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 0,0%. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering met ingang van
14 maart 2016 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
5.2.
Bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de bestaande spanningsklachten van appellante alsnog een beperking opgenomen in de FML met betrekking tot deadlines en productiepieken. Voor lezen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante minder beperkt geacht dan de verzekeringsarts, omdat het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zo is dat appellante in het geheel niet kan lezen. De FML is aan de hand hiervan aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er vervolgens voor gekozen eerder geselecteerde functies waarbij leesvaardigheid als functie-eis was opgenomen alsnog te verwerpen. Hij heeft binnen dezelfde functiecodes functies geselecteerd waarbij geen eisen worden gesteld aan de leesvaardigheid en waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van mondelinge instructies of videopresentaties. De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 1,51%, zodat appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
6. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Vervolgens is toereikend en inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van appellante ten tijde in geding geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank heeft doen twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij de voor appellante geselecteerde functies is bovendien voldoende rekening gehouden met haar beperkingen.
7.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het kader van een recente zogeheten eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) een FML is opgesteld, waarbij meer beperkingen zijn vastgesteld en op basis waarvan is geoordeeld dat appellante niet in staat is om meer dan 65% van haar maatmanloon te verdienen. Hieruit blijkt volgens appellante dat voldoende twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv in deze zaak. Om deze reden is verzocht een deskundige in te schakelen.
7.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
8. De Raad oordeelt als volgt.
8.1.
De rechtbank heeft met juistheid het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en onderzocht. Daarnaast is dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en heeft ook dossieronderzoek verricht, waarbij alle medische stukken uit het dossier, inclusief de in bezwaar overgelegde stukken, zijn betrokken. Niet is gebleken dat medische informatie over het hoofd is gezien.
8.2.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld, dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op de datum in geding, 14 maart 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij appellante onveranderd sprake is van problemen met lezen en schrijven. Ook valt appellante reeds lange tijd onder de categorie van moeilijk lerend. Van een op zeer jonge leeftijd doorgemaakte hersenvliesontsteking blijkt uit de overgelegde informatie niet. Wel heeft appellante op éénjarige leeftijd een middenoorontsteking gehad die restloos is genezen. Toen appellante acht jaar oud was is na onderzoek epilepsie uitgesloten. Er is geen medische informatie voorhanden die aanleiding geeft om te twijfelen aan het standpunt van het de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van verdergaande beperkingen op de datum in geding dan in bezwaar is aangenomen. Aan de EZWb, waar appellante naar verwijst, ligt een toename van klachten na de datum in geding ten grondslag. Omdat geen twijfel bestaat over de beperkingen van appellante op de datum in geding bestaat geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
8.3.
De overwegingen in 8.1 en 8.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten ten aanzien van dit hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 125,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 375,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 128,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 128,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM