ECLI:NL:CRVB:2019:3111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
17/4938 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking nabestaandenuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een nabestaandenuitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, die zich meer dan 45% arbeidsongeschikt achtte, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering, die was ingegaan na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar door haar jongste kind. De Svb had op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek van het Uwv geconcludeerd dat appellante niet arbeidsongeschikt was in de zin van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de Svb niet verplicht was om ambtshalve een onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van appellante in te stellen voordat de uitkering werd beëindigd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat appellante op de hoogte was van de voorwaarden waaronder haar uitkering eindigde. De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat het medisch oordeel van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad oordeelde dat de privacy van appellante niet was geschonden, aangezien de Svb verplicht was om de claim van appellante te beoordelen en daarvoor de rapporten van het Uwv nodig had.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de intrekking van de nabestaandenuitkering door de Svb terecht was.

Uitspraak

17.4938 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2017, 17/654 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [A] hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na het overlijden van haar echtgenoot [in] 2008 heeft de Svb appellante met ingang van februari 2008 een nabestaandenuitkering toegekend op de grond dat haar jongste kind tot haar huishouden behoorde, niet gehuwd was en jonger was dan achttien jaar.
1.2.
Omdat het jongste kind op 2 mei 2016 de leeftijd van achttien jaar bereikte, heeft de Svb bij besluit van 31 maart 2016 de nabestaandenuitkering met ingang van 1 juni 2016 ingetrokken.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij zich meer dan 45% arbeidsongeschikt acht. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv de Svb op 23 mei 2016 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2016 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt daarbij dat in de artikelsgewijze Memorie van Toelichting op de ANW (SG vergaderjaar 1994 – 1995, kamerstuk 24169, nr. 3) over artikel 16 (destijds artikel 15) is vermeld dat dit artikel de omstandigheden regelt waarin het recht op uitkering eindigt. In het geval van de a‑grond eindigt het recht wanneer niet meer aan enige voorwaarde voor het recht op uitkering wordt voldaan. Gelet hierop is de uitleg die appellante aan artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW geeft, naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Anders dan appellante meent, was de Svb geenszins wettelijk verplicht om − ambtshalve − een onderzoek in te stellen naar de arbeids(on)geschiktheid van appellante alvorens de uitkering te beëindigen. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellante niet rauwelijks is overvallen door een (belastend) besluit en dat de Svb niet gehouden was een ‘uitlooptermijn’ te hanteren, zoals appellante stelt. Appellante wist dat haar uitkering gekoppeld was aan de leeftijd van haar jongste kind. Zij is hier bij brief van de Svb van 2 mei 2014 expliciet op gewezen. Bovendien is het primaire besluit genomen, twee maanden voordat de uitkering beëindigd zou worden. Wat betreft de stelling van appellante dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv onzorgvuldig en onvolledig is geweest, overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts appellante heeft gezien tijdens het spreekuur en haar lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en een anamnese heeft afgenomen. Daarbij heeft die arts expliciet overwogen dat geen informatie bij de behandelend sector werd opgevraagd, omdat appellante zelf haar klachten en behandeling goed kon verwoorden. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van het rapport van de primaire verzekeringsarts en van de door appellante ingebrachte informatie van haar huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de informatie van de huisarts geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen dan de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep sluit zich dan ook aan bij de beperkingen in de belastbaarheid van appellante zoals deze door de verzekeringsarts zijn vastgesteld. De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om aan dit oordeel te twijfelen. Wat betreft de stelling van appellante dat haar privacy geschonden is door het Uwv, nu door die instantie haar medische gegevens zijn verstrekt aan de Svb zonder dat daarvoor toestemming is gevraagd aan appellante, overweegt de rechtbank vooreerst dat de Svb niet het Uwv is. Voor zover de privacy van appellante door de verzekeringsartsen van het Uwv geschonden zou zijn, dient appellante zich dan ook met een klacht tot het Uwv te wenden. Overigens is de rechtbank op dit punt van oordeel dat geen sprake is van schending van de privacy van appellante. Daartoe overweegt de rechtbank dat appellante heeft geclaimd dat zij arbeidsongeschikt is en op die grond aanspraak wil maken op voortzetting van haar ANW‑uitkering. In zo’n geval is de Svb, gelet op hetgeen in de artikelen 11 en 14 van de ANW is bepaald, gehouden om onderzoek te (laten) verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. In de beleidsregel Arbeidsongeschiktheid (SB10181) heeft de Svb bepaald dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Omdat de Svb niet zelf over de expertise beschikt om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen, maakt de Svb in zo’n geval gebruik van de binnen het Uwv aanwezige expertise op dit gebied. Dit neemt niet weg dat de Svb een zelfstandige beoordeling moet maken van de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokkene op basis van de door het Uwv aangeleverde rapporten. De rechtbank wijst er in dit kader op dat als de Svb in de eigen organisatie wel over de bedoelde expertise zou hebben beschikt, appellante ook gehouden zou zijn geweest om haar medische gegevens aan de Svb ter beschikking te stellen teneinde de Svb in de gelegenheid te stellen haar mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat appellante geen gronden heeft gericht tegen het feit dat het Uwv de keuring heeft uitgevoerd, maar slechts tegen het feit dat de Svb kennis heeft genomen van de rapporten van de verzekeringsartsen en de daarin opgenomen medische gegevens. De Svb is gehouden om de claim van appellante te beoordelen, daartoe dient een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats te vinden. Gelet op hetgeen in artikel 3:9 van de Awb is bepaald, is het aan de Svb om te beoordelen of de door hem ingeschakelde deskundige een zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht en een gemotiveerde en inzichtelijke rapportage heeft opgesteld. Om deze beoordeling te kunnen verrichten, moet de Svb kennis nemen van alle onderliggende stukken. Dit is de zogeheten vergewisplicht die is vervat in artikel 3:9 van de Awb. De rechtbank overweegt wat betreft het bezwaar van appellante dat niet wordt voldaan aan het gestelde in artikel 11 van de ANW, dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de ANW zo veel mogelijk dient te worden aangesloten bij de wijze van beoordelen van arbeidsongeschiktheid op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3129). De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702) voorts overwogen dat, nu de wetgever met artikel 11 van de ANW kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten, het dan ook voor de hand ligt bij de toepassing van dit artikel 11 zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Voorts dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 27 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7420) geoordeeld dat in het kader van de ANW bij de beoordeling van de verdiencapaciteit gebruik mag worden gemaakt van functies in Nederland. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat het in het eerste lid van artikel 11 van de ANW vervatte locatievereiste niet meer inhoudt dan dat de voorgehouden functies in Nederland moeten voorkomen. Dat sluit ook aan bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid zoals dat thans gehanteerd wordt op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingediende bezwaren herhaald, te weten dat de Svb ambtshalve de arbeidsongeschiktheid van appellante had moeten onderzoeken, dat er ten onrechte geen uitlooptermijn is gehanteerd, dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, dat de privacy van appellante door het Uwv is geschonden en dat bij de selectie van de voorgehouden functies ten onrechte het “ter plaatse waar” criterium niet is gehanteerd.
3.2.
De Svb heeft onder verwijzing naar het bestreden besluit en hetgeen tijdens de procedure bij de rechtbank naar voren is gebracht verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wettelijk kader
4.1.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.1.2.
Terecht stelt de rechtbank dan ook vast dat volgens vaste rechtspraak ervan wordt uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Het ligt dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.2.
Inhoudelijke beoordeling.
4.2.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern gelijk aan die welke zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden bij de aangevallen uitspraak – onder verwijzing naar vaste rechtspraak van deze Raad – besproken en heeft het beroep van appellante gemotiveerd ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daartoe onder 10 tot en met 24 van de aangevallen uitspraak overweegt en zoals uitgebreid samengevat in rechtsoverweging 2 van deze uitspraak. Terecht komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit (thans) berust op een zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijke medische beoordeling. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv. Wat betreft de grond van appellante dat haar privacy is geschonden, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank onder 18 tot en met 20 van de aangevallen uitspraak daaromtrent overweegt.
4.2.2.
Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst komt de rechtbank terecht tot het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen, voor haar geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook in voldoende mate gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen die geschiktheid niet in de weg staan. Wat betreft het bezwaar van appellante dat de Svb ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat, ingevolge artikel 11, eerste lid, van de ANW, vast moet komen te staan dat de geduide functies ter plaatse waar appellante arbeid heeft verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan daadwerkelijk beschikbaar zijn, het zogeheten locatievereiste verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank overweegt onder 24 van de aangevallen uitspraak. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is uitgaande van de geselecteerde functies minder dan 45%.
5. Conclusie
5.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
5.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.D.F. de Moor
lh