ECLI:NL:CRVB:2019:302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17-3474 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-, ZW- en WIA-uitkeringen wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, werd geconfronteerd met de intrekking van zijn uitkeringen en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek dat had aangetoond dat appellant vermoedelijk niet werkzaam was geweest voor de door hem opgegeven werkgever, [BV], en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was en dat appellant geen loon had ontvangen. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank niet alle omstandigheden had meegewogen en dat hij wel degelijk had gewerkt. De Raad oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden had gehandeld en dat appellant niet met objectieve gegevens had aangetoond dat hij een dienstverband had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

17.3474 WW

Datum uitspraak: 18 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2017, 16/5121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in een aanvraag van 27 januari 2012 voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vermeld dat hij van 1 juli 2011 tot en met 30 december 2011 werkzaam is geweest bij [BV] Volgens de bijgevoegde arbeidsovereenkomst is appellant in dienst geweest als algemeen medewerker voor een periode van zes maanden op basis van 40 uren per week tegen een bruto loon van € 2.750,- per maand. Zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst zou niet zijn verlengd omdat het project is beëindigd.
1.2.
Appellant is met ingang van 2 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op
grond van de WW. Op 3 april 2012 is de WW-uitkering van appellant beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.3
Appellant is, vanwege een ziekmelding van 15 maart 2012, met ingang van 2 april 2012
in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft de ZW-uitkering, na 104 weken ziekte, met ingang van 13 maart 2014 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt is en dat voor hem met ingang van 13 maart 2014 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.5.
Naar aanleiding van een interne melding van een vermoeden van fraude, heeft het Uvw
een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WW-, ZW-, en WIA-uitkering. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 15 oktober 2015. Op 2 december 2015 is een aanvullend rapport uitgebracht. In deze rapporten is geconcludeerd dat appellant vermoedelijk niet werkzaam is geweest voor [BV] en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
1.6.
Bij besluit van 12 januari 2016 (het primaire besluit I) heeft het Uwv de WIA-uitkering
van appellant over de periode van 13 maart 2014 tot 1 november 2015 ingetrokken op de grond dat appellant niet als werknemer verzekerd is voor die wet.
1.7.
Bij besluit van 13 januari 2016 (het primaire besluit II) heeft het Uwv over de periode van
13 maart 2014 tot en met 30 november 2015 een bedrag van € 40.971,20 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 19 januari 2016 (het primaire besluit III) heeft het Uwv de ZW-uitkering
van appellant met ingang van 2 april 2012 ingetrokken omdat hij niet als werknemer verzekerd is op grond van die wet.
1.9.
Bij besluit van 19 januari 2016 (het primaire besluit IV) heeft het Uwv over de periode
van 2 april 2012 tot en met 12 maart 2014 een bedrag van € 49.176,46 bruto aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.10.
Bij besluit van 22 januari 2016 (het gewijzigde primaire besluit II) heeft het Uwv het
primaire besluit II gewijzigd en een bedrag van € 39.085,04 bruto teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 13 maart 2014 tot en met
31 oktober 2015.
1.11.
Bij besluit van 27 januari 2016 (het primaire besluit V) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 januari 2012 ingetrokken, omdat hij niet als werknemer is verzekerd op grond van die wet.
1.12.
Bij besluit van 28 januari 2016 (het primaire besluit VI) heeft het Uwv over de periode van 2 januari 2012 tot en met 1 april 2012 een bedrag van € 6.056,63 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.13.
Bij besluit van 11 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van
appellant tegen besluit I tot en met VI en het gewijzigde primaire besluit II ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de onderzoeksbevindingen voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet voor [BV] heeft gewerkt, dat hij geen loon heeft ontvangen en dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding. Volgens de rechtbank is uit de inhoud van de onderzoeksrapporten namelijk gebleken dat (i) het dienstverband van appellant met [BV] niet geregistreerd stond in Suwinet; (ii) het dienstverband van korte duur was; (iii) er sprake was van een hoog loon in verhouding tot de functie en het arbeidsverleden van appellant; (iv) appellant
(samen met nog elf andere personen) op een later tijdstip is aangemeld bij de Belastingdienst, vooral door middel van correcties; (v) de uitkering van appellant is betaald op verschillende bankrekeningnummers, waaronder een bankrekeningnummer op naam van een persoon die eerder betrokken is geweest bij een onderneming waar vanuit gefingeerde dienstverbanden uitkeringen zijn toegekend en verstrekt en (vi) de personen die de loonaangiften hebben gedaan eerder betrokken zijn geweest bij ondernemingen waar vanuit gefingeerde dienstverbanden uitkeringen zijn toegekend en verstrekt. Anders dan door appellant is betoogd heeft het Uwv volgens de rechtbank de door appellant afgelegde verklaring van
17 november 2015 in aanmerking mogen nemen en bij zijn beoordeling mogen betrekken. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, gelet op de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2016, appellant niet zonder meer kan worden gevolgd in zijn betoog dat hij op 17 november 2015 niet in staat was om te worden gehoord door medewerkers van de afdeling handhaving van het Uwv.
2.2.
Het Uwv was volgens de rechtbank gehouden over te gaan tot herziening of intrekking van de uitkeringen op grond van de WW, ZW en de Wet WIA. Dringende redenen die het Uwv hadden moeten doen besluiten om hiervan geheel of gedeeltelijk af te zien zijn, aldus de rechtbank, gesteld noch gebleken. Nu appellant de juistheid van de teruggevorderde bedragen niet heeft bestreden en dringende redenen om van terugvordering af te zien niet zijn gesteld of gebleken, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk is gemotiveerd. Volgens appellant heeft de rechtbank geen rekening gehouden met alle omstandigheden die de rechtsverhouding tussen appellant en [BV] bepalen, waaronder ook de omstandigheden die op een andere richting dan de getrokken conclusie van het ontbreken van een dienstverband wijzen. Appellant is van mening dat hij met zijn salarisstroken, zijn arbeidsovereenkomst alsmede met zijn verklaringen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk werk heeft verricht, dat er een gezagsverhouding was en een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid. Ook heeft de rechtbank, ondanks het feit dat hij bij aanvang van zijn verhoor op 17 november 2015 heeft aangegeven dat hij kampt met psychische klachten, hem ten onrechte gehouden aan zijn verklaring. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant er ter zitting op gewezen dat hij in het kader van de ZW-uitkering opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2014 sterk beperkt werd geacht in het omgaan met conflicten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [BV] Bij de vaststelling van de feiten die daarvoor van belang zijn, komt in
beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer
opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van
één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit de ingestelde onderzoeken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen dienstverband heeft gehad met [BV] Hierbij is met name van belang dat appellant tijdens het verhoor op 17 november 2015 tegenover medewerkers van de afdeling handhaving van het Uwv heeft verklaard dat hij niemand kent bij [BV] en dat hij daar niet heeft gewerkt. Ook de overige bevindingen uit het onderzoeksrapport van 15 oktober 2015 en het aanvullende rapport van 2 december 2015 wijzen erop dat appellant niet werkzaam is geweest bij [BV] en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
Appellant heeft ook in hoger beroep niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij een dienstverband heeft gehad met [BV] Gelet op de bevindingen uit het onderzoeksrapport kunnen de salarisstroken en de arbeidsovereenkomst niet als zodanig worden aangemerkt. Zoals ter zitting is vastgesteld bevatten de salarisstroken en de arbeidsovereenkomst tegenstrijdigheden op het punt van pensioen en de (aard van de) bedongen arbeid.
4.4.
Mede gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2016, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van psychische problemen niet gehouden kan worden aan zijn verklaring tijdens zijn verhoor op 17 november 2015. Een onderbouwing van zijn stelling, zoals bijvoorbeeld een verklaring van een psychiater over zijn psychische gesteldheid op 17 november 2015, ontbreekt. Ook de inhoud van de verklaring van appellant, waarbij hij aan het einde van het verhoor desgevraagd heeft verklaard dat hij goed is behandeld en tijdens het verhoor niet onder druk is gezet, biedt geen aanknopingspunten om appellant in zijn stelling te volgen. Het betoog van appellant ter zitting dat hij volgens de FML van 20 januari 2014 sterk beperkt werd geacht in het omgaan met conflicten en dat om die reden geen zwaarwegende betekenis kan worden toegekend aan zijn verklaring van 17 november 2015, wordt evenmin gevolgd. Een sterke beperking in het omgaan met conflicten betekent niet dat appellant niet over het vermogen beschikt om naar waarheid te verklaren.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen berust de intrekking van de
WW-, ZW-, en WIA-uitkering op goede gronden. Het Uwv was gehouden de onverschuldigd betaalde WW-, ZW- en WIA-uitkering van appellant terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien zijn niet gesteld. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma
md