In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die appellant, een in Nederland woonachtige Turkse man, ten onrechte niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt. Appellant, geboren in 1939, woont sinds 1972 in Nederland en ontvangt sinds 2004 AOW. De Svb had in 2016 vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2016 in Turkije woonachtig was, wat leidde tot het stopzetten van de premie-inhouding voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) op zijn AOW-pensioen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit afgewezen, met als argument dat appellant sinds 2006 regelmatig langere periodes in Turkije verblijft.
De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Appellant heeft echter betoogd dat hij een sterke band met Nederland heeft, onder andere door zijn kinderen en kleinkinderen die in Nederland wonen, en dat hij nooit de intentie heeft gehad om zich permanent in Turkije te vestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie, en concludeert dat appellant op de peildata ook woonplaats in Nederland had. De Raad oordeelt dat de Svb ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant geen ingezetene meer was, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat de Svb het griffierecht moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen bij de beoordeling van ingezetenschap voor sociale zekerheidswetgeving.