In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 1990 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een boetebesluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een vriend, X, wat zij niet had gemeld. Het college had de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad heeft vastgesteld dat de verklaring van appellante, afgelegd tijdens een hoorgesprek, niet gebruikt kon worden voor de boeteoplegging omdat zij niet vooraf was gewezen op haar zwijgrecht. De overige bewijsstukken, waaronder getuigenverklaringen en waarnemingen, waren onvoldoende om aan te tonen dat er daadwerkelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, en vernietigde daarom de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het boetebesluit herroepen en werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen.