ECLI:NL:CRVB:2019:2942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
18/2045 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping boetebesluit en schending inlichtingenverplichting in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 1990 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een boetebesluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een vriend, X, wat zij niet had gemeld. Het college had de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaring van appellante, afgelegd tijdens een hoorgesprek, niet gebruikt kon worden voor de boeteoplegging omdat zij niet vooraf was gewezen op haar zwijgrecht. De overige bewijsstukken, waaronder getuigenverklaringen en waarnemingen, waren onvoldoende om aan te tonen dat er daadwerkelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, en vernietigde daarom de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het boetebesluit herroepen en werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen.

Uitspraak

18.2045 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 april 2018, 17/5012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend
Datum uitspraak: 10 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met zaak 17/7711 PW, plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens appellante is mr. Van Hoof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Kievit en C. van der Gulik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 december 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Ze staat in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellante een bankrekening, waarvan het nummer eindigt op [nummer] (rekening [nummer] ), zou hebben, die niet bekend was bij het college, heeft een casemanager van de gemeente Purmerend gegevens over deze bankrekening bij appellante opgevraagd en haar in de gelegenheid gesteld tijdens een gesprek een toelichting te geven. Tijdens dit gesprek op 17 november 2016 werd appellante vergezeld door X. Appellante heeft verklaard dat X niet haar partner is maar een vriend en dat zij niet samenwonen. Appellante en X hebben medegedeeld dat de betreffende bankrekening van X is. Appellante is slechts gemachtigd deze rekening te beheren in geval X niet meer in staat is dit te doen. Op 22 november 2016 heeft appellante een uitdraai van de ABN AMRO‑bank overgelegd waaruit blijkt dat bij die bank twee rekeningen zijn die alleen op naam van X staan, waaronder rekening [nummer] .
1.3.
Een toezichthouder van de gemeente Purmerend heeft vervolgens de tenaamstelling en eventuele machtiging van de bankrekeningen van X bij de ABN AMRO‑bank opgevraagd, om te bezien of er wijzigingen zijn geweest in tenaamstelling en machtiging. Uit de verkregen informatie blijkt dat X inderdaad rekeninghouder is en appellante vanaf 18 november 2016 gemachtigde en algeheel bevoegd voor de rekeningen. Vervolgens hebben toezichthouders van de gemeente Purmerend verder onderzoek gedaan. Daarbij is onder meer dossieronderzoek verricht, informatie over kentekens op naam van appellante en X verzameld, een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres op 16 januari 2017, appellante op 18 januari 2017 gehoord en een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Ook zijn in de periode van 6 december 2016 tot en met 20 december 2016 en van 27 december 2016 tot en met 18 januari 2017 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 januari 2017 (rapportage).
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 10 februari 2017 en 27 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2017, de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2016 in te trekken en de kosten van de over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 verleende bijstand van appellante terug te vorderen en van X mede terug te vorderen tot een bedrag van € 7.514,92. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerde met X, wat zij, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld.
1.5.
Bij uitspraak van heden in de zaak 17/7711 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2017, 17/2627, waarbij de rechtbank het beroep van appellante en X tegen het besluit van 11 mei 2017 ongegrond heeft verklaard, bevestigd.
1.6.
Na daartoe op 1 juni 2017 een voornemen te hebben verzonden, heeft het college appellante bij besluit van 4 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit), een boete opgelegd van € 1.183,80, op de grond dat appellante in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellante op 18 januari 2017 afgelegde verklaring niet voor de boeteoplegging mag worden gebruikt, omdat appellante ten onrechte voorafgaand aan het gehoor van 18 januari 2017 niet de cautie is gegeven. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat de verklaring van appellante bij de zitting van de voorzieningenrechter op 2 maart 2017, het feit dat appellante voor twee op naam van X staande bankrekeningen gemachtigd was/het beheer had, de verklaringen van de buurtbewoners, het geconstateerde waterverbruik, de waarnemingen en de bevindingen bij het huisbezoek, met name het aantreffen van post van X, in samenhang bezien, de conclusie kunnen dragen van het bestaan van een gezamenlijke huishouding in de periode in geding.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook zonder de verklaring van 18 januari 2017 de boete op een toereikende grondslag berust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt voorts verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.
Uit de in 1.5 genoemde uitspraak van heden in de zaak 17/7711 volgt dat het college voor de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode in geding de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van de gezamenlijke huishouding met G. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in het geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand. Bij een boeteoplegging dient de bijstandverlenende instantie aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW.
4.3.
In hoger beroep moet ervan worden uitgegaan dat de door appellante op 18 januari 2017 afgelegde verklaring niet voor de boeteoplegging kan worden gebruikt, omdat appellante voorafgaand aan het afleggen van haar verklaring ten onrechte de cautie niet is gegeven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan ook de verklaring die appellante zelf op 2 maart 2017, naar aanleiding van vragen bij de voorzieningenrechter heeft afgelegd, niet aan de boeteoplegging ten grondslag worden gelegd, omdat zij ook toen nog niet op haar zwijgrecht was gewezen. Met de overige onderzoeksbevindingen heeft het college niet aangetoond dat appellante en X in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden, omdat het college met deze bevindingen niet heeft aangetoond dat X hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit het feit dat appellante gemachtigde was voor bankrekeningen van X volgt niet wat het hoofdverblijf van X was. Het waterverbruik op het uitkeringsadres kan niet dienen als bewijs, omdat de laatste opgave van het waterverbruik dateert van 31 januari 2016 en dat is van ruim voor de periode in geding. Met enkel de bevindingen uit het huisbezoek, de verklaringen van de buurtbewoners en de waarnemingen tussen 6 december 2016 en 18 januari 2017 heeft het college ook niet aangetoond dat X hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, waarbij wordt opgemerkt dat de getuigenverklaringen summier zijn en (deels) anoniem.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Omdat niet is aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding in de periode in geding zal het besluit van 4 juli 2017 worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 november 2017;
  • herroept het besluit van 4 juli 2017;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het voeren van een gezamenlijke huishouding.
lh