Uitspraak
17.4144 WW
24 april 2017, 16/4667 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
Na inleidende bewegingen binnen het bestuur van werkgeefster, heeft appellant zich in november 2014 uitgeschreven als directeur van werkgeefster. Verder heeft appellant een afwezigheidsreply op zijn e-mail aangezet met daarin dezelfde strekking, namelijk dat hij per 1 november 2014 niet meer voor werkgeefster werkzaam was. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze gang van zaken dat appellant zichzelf op eigen initiatief heeft uitgeschreven bij de KvK en aan alle relaties heeft laten weten dat hij zijn functie niet meer uitoefende. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (de zogenoemde ‘15 april arresten’, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2005:AS2032) volgt dat ontslagneming door een statutair directeur in beginsel tevens het einde van zijn arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan de beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat appellant de hoedanigheid van bestuurder heeft verloren met het uitschrijven bij de KvK en dat de arbeidsovereenkomst daardoor per 1 november 2014 is beëindigd. Uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat dit de bedoeling van appellant was.
1 november 2014 de dienstbetrekking hebben voortgezet of eventueel een nieuwe dienstbetrekking zijn aangegaan, waarbij van belang is dat voor het voortzetten van de dienstbetrekking expliciet is vereist dat partijen zijn overeengekomen dat zij niet de beëindiging van de dienstbetrekking voor ogen hebben gehad. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Een nieuwe arbeidsovereenkomst ontbreekt, er zijn geen gegevens over appellant in de personeelsadministratie te vinden en er liggen verklaringen van twee bestuurders, [naam 1] en [naam 2] , waarin zij het bestaan van een (nieuwe) arbeidsovereenkomst hebben betwist. Er hebben wel loonbetalingen na 1 november 2014 plaatsgevonden, maar die zijn door appellant zelf verricht. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt twee verklaringen van [naam 5] , mede-aandeelhouder van [BV 2] , en [naam 3] , een zakenpartner, overgelegd, maar uit geen van beide verklaringen volgt ondubbelzinnig dat appellant zijn werkzaamheden als werknemer heeft verricht. Veeleer moet het ervoor worden gehouden dat de activiteiten zijn verricht met het oog op het veiligstellen van zijn aandeel dan wel voor het behoud van de familierelatie. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een serieuze werkgever-werknemer relatie.