ECLI:NL:CRVB:2017:3935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/2 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan appellante die in Duitsland woonde en werkte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die op het moment van werkloosheid in Duitsland woonde en daar verzekerd was. Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, verhuisde in 2008 naar Duitsland om samen te wonen met haar Duitse partner. Na de beëindiging van haar relatie heeft zij haar laatste dienstverband in Duitsland per 1 februari 2015 beëindigd en is zij op 29 januari 2015 terug verhuisd naar Nederland. Op 25 februari 2015 diende zij een aanvraag in voor een WW-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van het feit dat zij op het moment van werkloosheid in Duitsland woonde en daar verzekerd was.

De rechtbank heeft het besluit van het Uwv in stand gelaten, waarbij werd geoordeeld dat Duitsland de bevoegde lidstaat was voor de uitkering. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij op de eerste werkloosheidsdag in Nederland woonde en dat Nederland verantwoordelijk was voor de verstrekking van de uitkering. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op een WW-uitkering uit Nederland, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Europese regelgeving. De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van haar werkloosheid geen aanspraak kon maken op een uitkering uit Nederland, omdat zij haar woonplaats in Duitsland had behouden en daar verzekerd was.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt de noodzaak om de Europese regelgeving strikt toe te passen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 november 2015, 15/2321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellante is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is in 2008 vanuit Nederland naar Duitsland verhuisd om te gaan samenwonen met haar toenmalige Duitse partner. Vanaf
16 augustus 2010 heeft zij in Duitsland verzekerde werkzaamheden verricht. In verband met de verbreking van haar relatie is op verzoek van appellante haar laatste dienstverband voortijdig beëindigd per 1 februari 2015. Haar laatste werkdag was op 22 januari 2015 en op 29 januari 2015 is zij verhuisd naar Nederland. Op 25 februari 2015 heeft appellante een aanvraag gedaan om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante op het moment dat zij werkloos werd, woonde in Duitsland en daar ook verzekerd was, zodat zij in Nederland geen recht heeft op WW-uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2015 onder verwijzing naar Europese regelgeving ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe is samengevat overwogen dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat Duitsland de bevoegde lidstaat is, omdat appellante woonde en werkte in Duitsland en artikel 65, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) niet op haar situatie van toepassing is. In dat verband is ook geoordeeld dat appellante geen in rechte te honoreren beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 september 1988, Bergemann, 236/87, toekomt.
3. In hoger beroep heeft appellante primair aangevoerd dat zij op de eerste werkloosheidsdag, 1 februari 2015, in Nederland woonde en onder Vo 883/2004 het woonland verantwoordelijk is voor de verstrekking van een werkloosheidsuitkering. Subsidiair is betoogd dat ook het arrest Bergemann in haar situatie leidt tot recht op een werkloosheidsuitkering uit Nederland omdat zij wegens familie-omstandigheden naar Nederland is teruggekeerd nadat de relatie met haar Duitse partner was verbroken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante per
1 februari 2015 volledig werkloos was, dat zij toen aan de nationale wet geen aanspraak op werkloosheidsuitkering kon ontlenen, dat zij niet viel aan te merken als een grensarbeider in de zin van artikel 1, sub f, van Vo 883/2004 en dat Duitsland als laatste werkland de bevoegde lidstaat is in de zin van artikel 1, sub q, van Vo 883/2004.
4.2.
In geschil is de vraag of appellante op grond van artikel 65, tweede en vijfde lid, van
Vo 883/2004 met ingang van 1 februari 2015 aanspraak kon maken op een werkloosheidsuitkering uit Nederland.
4.3.
Artikel 65, tweede lid, van Vo 883/2004 luidt als volgt.
De volledig werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. Onverminderd de toepassing van artikel 64 mag een volledig werkloze zich daarnaast ter beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, heeft verricht.
Een werkloze die geen grensarbeider is en die niet terugkeert naar de lidstaat van zijn woonplaats, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat aan de wetgeving waarvan hij het laatst onderworpen was.
Artikel 65, vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004 luidt als volgt.
De in lid 2, eerste en tweede zin, bedoelde werkloze heeft recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst aan die wetgeving onderworpen was. Deze prestaties worden verleend door het orgaan van de woonplaats.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of appellante zich met vrucht op deze bepalingen kan beroepen, is van belang of appellante tijdens het verrichten van haar laatste werkzaamheden in Nederland woonde. Volgens vaste rechtspraak van het Hof met betrekking tot het in, de tot 1 mei 2010 geldende, Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) vergelijkbare artikel 71, lid 1, sub b-ii, moet onder “werkzaamheden” in de zin van die bepaling worden verstaan werkzaamheden die als dusdanig worden aangemerkt voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar zij worden uitgeoefend (zie het arrest van 11 november 2004, C-372/02, Adanez-Vega, punt 33). Nu appellante volgens de Duitse wetgeving sociaal verzekerd is geweest tot en met 31 januari 2015, wordt appellante tot het einde van haar dienstbetrekking geacht werkzaamheden te hebben verricht. Dit betekent dat appellante tijdens het verrichten van haar laatste werkzaamheden is verhuisd naar Nederland.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of appellante tijdens het verrichten van haar laatste werkzaamheden in Nederland “woonde”, zijn van belang de algemene criteria die het Hof onder meer in de arresten van 17 februari 1977, 76/76, Di Paolo en van 8 juli 1992, C-102/91, Knoch, heeft neergelegd. Van “wonen” als bedoeld in artikel 71, lid 1, sub b-ii, van
Vo 1408/71 is volgens het Hof sprake als de werknemer, ofschoon werkzaam in een andere lidstaat, zijn gewone woonplaats behoudt en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In dat geval is het volgens het Hof gerechtvaardigd werkloosheidsuitkering te ontvangen in de lidstaat van de woonplaats omdat de betrokkene nauwe banden heeft behouden met het land waar hij is gevestigd en gewoonlijk verblijft, in het bijzonder wat het privéleven en beroep betreft. Werknemers die dergelijke banden hebben met de lidstaat van de woonplaats zullen immers gewoonlijk in die staat ook de beste kansen op re-integratie in het arbeidsproces hebben (zie ook punt 20 van het arrest Bergemann en vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 5 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3364). Gelet op alle omstandigheden van het geval, zoals de duur en het doel van het vertrek van appellante uit Nederland alsmede het feit dat zij langdurig in Duitsland heeft gewerkt, is evident en onweersproken dat appellante destijds, toen ze met haar toenmalige partner in Duitsland ging samenwonen, haar woonplaats niet in Nederland heeft behouden, maar heeft overgebracht naar Duitsland.
4.6.
Een uitzondering is door het Hof gemaakt in het arrest Bergemann, voor de situatie dat de betrokken werknemer tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden zijn woonplaats om gezinsredenen overbrengt naar een andere lidstaat en nadien niet meer terugkeert naar de lidstaat van tewerkstelling om er zijn werkzaamheden uit te oefenen. In die omstandigheden is het voor een dergelijke werknemer veel gunstiger om in de lidstaat van woonplaats dan in de lidstaat van tewerkstelling een nieuwe arbeidsplaats te zoeken.
4.7.
In vergelijkbare zaken heeft de Raad al vaker uitgesproken dat het arrest Bergemann een bijzonder geval betreft omdat Bergemann om gezinsredenen naar een andere lidstaat is verhuisd en zij in die lidstaat om die reden de beste kansen heeft op werkhervatting. Hieraan ligt ten grondslag dat in een situatie als in het arrest Bergemann sprake is van de veronderstelde nauwe band van de werknemer met de woonstaat, zoals ook omschreven in het arrest Di Paolo.
4.8.
Van een vergelijkbare nauwe band met Nederland als bedoeld in het arrest Bergemann, is in de situatie van appellante geen sprake. De reden waarom appellante weer in Nederland is gaan wonen – de verbreking van de relatie met haar echtgenoot – brengt een zodanige band niet tot stand en zegt op zichzelf niets over de vraag in welke mate appellante in Nederland kans had op het vinden van werk. Niet is gebleken dat de verbreking van de relatie op zich noopte tot het verlaten van het werkland Duitsland. Gelet op de duur van het verblijf van appellante in Duitsland, haar huwelijk met een Duitser alsmede het feit dat zij ruim vier jaar in Duitsland heeft gewerkt, kan niet op voorhand worden gezegd dat het voor appellante veel gunstiger was om in Nederland een nieuwe arbeidsplaats te zoeken dan in Duitsland. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het Hof heeft uitgesproken dat aan artikel 71, lid 1, sub b-ii, van Vo 1408/71 een strikte uitleg moet worden gegeven (arrest Di Paolo, punt 13). De omstandigheden zoals die blijken uit het dossier geven derhalve ook in het licht van de rechtspraak van het Hof geen aanleiding om het met deze bepaling vergelijkbare artikel 65, tweede lid, van Vo 883/2004 op de situatie waarin appellante zich bevond op 1 februari 2015 van toepassing te achten. Hierbij wordt nog opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat genoemde rechtspraak van het Hof, die is gewezen onder de vigeur van Vo 1408/71, zijn gelding niet heeft behouden met betrekking tot de uitleg van de in dit geding relevante artikelen van Vo 883/2004.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat appellante ten tijde in geding aan het recht van de Europese Unie geen aanspraak op een WW-uitkering kon ontlenen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en
M.M. van der Kade en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.H. Budde

KS