ECLI:NL:CRVB:2019:2879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
16/6075 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WW-uitkering van appellant. Appellant ontving vanaf 7 mei 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Hij had aan zijn adviseur doorgegeven dat hij van 26 juli 2015 tot en met 29 augustus 2015 op vakantie zou gaan. Echter, tijdens een gesprek met het Uwv op 6 oktober 2015 verklaarde appellant dat hij eerder naar Marokko was vertrokken, op 3 juli 2015, in verband met de ziekte van zijn moeder, en dat hij daar tot 11 september 2015 is gebleven. Dit vervroegd vertrek heeft hij niet gemeld aan het Uwv, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering en de terugvordering van een bedrag van € 1.956,45 aan onverschuldigd betaalde uitkering.

Het Uwv legde appellant ook een boete op van € 490,- wegens het schenden van zijn inlichtingenverplichting. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard voor de herzienings- en terugvorderingsperiode, maar de hoogte van de terugvordering en de boete bleven ongewijzigd. Appellant stelde in hoger beroep dat hij niet verweten kon worden dat hij het Uwv niet op de hoogte had gesteld van zijn eerdere vertrek, gezien de omstandigheden rondom zijn moeder.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant terecht geen recht had op WW-uitkering over de periode dat hij in Marokko verbleef, en dat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering terecht had teruggevorderd. De Raad oordeelde ook dat de boete terecht was opgelegd, maar verlaagde deze naar € 489,12, omdat het Boetebesluit niet verplicht tot afronding naar boven op een veelvoud van € 10,-. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten werden vergoed aan appellant.

Uitspraak

16.6075 WW

Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2016, 16/1831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant en mr. Groen zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf 7 mei 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft op 29 juni 2015 aan zijn adviseur Werk bij het Werkbedrijf doorgegeven dat hij van 26 juli 2015 tot en met 29 augustus 2015 op vakantie zou gaan. Appellant heeft tijdens een gesprek met het Uwv op 6 oktober 2015 verklaard dat hij in verband met ziekte van zijn moeder eerder naar Marokko is vertrokken, namelijk al op 3 juli 2015 en dat hij daar tot en met 11 september 2015 is gebleven. Het vervroegde vertrek heeft appellant niet gemeld aan het Uwv, omdat hij naar eigen zeggen te veel aan zijn hoofd had. Appellant is naar eigen zeggen langer dan gepland in Marokko gebleven wegens een calamiteit in de familie. Omdat het Uwv al eerder vermoedde dat appellant ook na 29 augustus 2015 in het buitenland verbleef, heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant stopgezet van 31 augustus 2015 tot 12 september 2015.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode 29 juni 2015 tot en met 30 augustus 2015 herzien, omdat appellant vanaf 3 juli 2015 in het buitenland was anders dan als vakantie. Tevens heeft het Uwv over die periode een bedrag van € 1.956,45 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van eveneens 9 november 2015 heeft het Uwv aan appellant wegens het schenden van zijn inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 490,-, zijnde (afgerond) 25% van het benadelingsbedrag.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 9 november 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat appellant, anders dan hij had doorgegeven, in het buitenland verbleef in verband met de zorg voor zijn zieke moeder en niet wegens vakantie. Appellant heeft voorts zijn inlichtingenverplichting geschonden omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij eerder naar het buitenland is vertrokken dan hij had gemeld, namelijk op 3 juli 2015 in plaats van op 26 juli 2015 en daar langer is gebleven. Ten aanzien van de boete heeft het Uwv overwogen dat bij overtreding van de inlichtingenverplichting een boete van 50% van het benadelingsbedrag aan de orde is. Omdat appellant niet in een slechtere positie mag geraken door het instellen van bezwaar heeft dit niet geleid tot een hogere boete.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de herzienings- en terugvorderingsperiode betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de herzienings- en terugvorderingsperiode loopt van 3 juli 2015 tot en met 30 augustus 2015. Voor de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de boete heeft deze wijziging geen gevolgen.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de resultaten van het onderzoek van het Uwv voldoende steun bieden voor het standpunt dat appellant van 3 juli tot en met
11 september 2015 in Marokko is verbleven anders dan wegens de vakantie en dat hij het Uwv niet op de reguliere wijze heeft geïnformeerd over dit (gewijzigde en langere) verblijf. Nu appellant verblijf heeft gehouden in het buitenland anders dan wegens vakantie, had hij geen recht op WW en de door appellant aangevoerde argumenten kunnen artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW niet terzijde schuiven. Nu de WW-uitkering door het schenden van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag is verleend, was het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde WW‑uitkering terug te vorderen. Dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk vanaf te zien zijn gesteld noch gebleken. Wat betreft de hoogte van de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat de boete niet onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het hem gezien de omstandigheden van zijn moeder in Marokko niet kan worden verweten dat hij het Uwv niet op voorhand in kennis heeft gesteld van zijn eerdere vertrek naar Marokko. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij het Uwv wel op voorhand in kennis had gesteld van zijn vakantie die iets meer dan drie weken na zijn vertrek op 3 juli 2015 zou beginnen. Volgens appellant kunnen de door hem aangegeven feiten en omstandigheden niet worden gekwalificeerd als het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, zodat voor de herziening, terugvordering en boete geen plaats is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak onder 4.1.
Ten aanzien van de herziening van de WW-uitkering
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van 3 juli 2015 tot 11 september 2015 in Marokko verbleef in verband met ziekte van zijn moeder. De rechtbank heeft daarom met juistheid geoordeeld dat appellant met ingang van 3 juli 2015 anders dan wegens vakantie in het buitenland verbleef. Vanaf 3 juli 2015 tot en met 30 augustus 2015 – de datum waarop de WW-uitkering is stopgezet – is daarom de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW van toepassing. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant over die periode geen recht had op een WW-uitkering en dat het Uwv over die periode terecht de WW-uitkering heeft herzien.
Ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering
4.3.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 36,
eerste lid, van de WW gehouden is om over de periode van 3 juli tot en met 30 augustus 2015 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. Het Uwv kan ingevolge het vijfde lid van dit artikel enkel besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat die zijn gesteld noch zijn gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de WW-uitkering van appellant over de periode van 3 juli 2015 tot en met 30 augustus 2015 terecht is herzien en dat het Uwv met juistheid een bedrag van € 1.956,46 over de periode 3 juli 2015 tot en met 30 augustus 2015 van appellant heeft teruggevorderd.
Ten aanzien van de boete
4.5.
Appellant heeft niet aan het Uwv doorgegeven dat hij eerder dan 3 juli 2015 naar Marokko is vertrokken en evenmin dat aard en doel van zijn verblijf waren gewijzigd. Appellant verbleef immers niet in Marokko wegens vakantie, maar in verband met de zorg voor zijn moeder. Verder staat vast dat appellant niet aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij langer in Marokko bleef dan hij aan het Uwv had gemeld. In plaats van 29 augustus 2015 is hij op 11 september 2015 naar Nederland teruggekeerd, volgens appellant wegens een calamiteit binnen de familie. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden was het Uwv verplicht hem een boete op te leggen. De boete is in het bestreden besluit bepaald op 25% van het benadelingsbedrag van € 1.956,46, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-, te weten € 490,-.
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om de boete te matigen wegens geringe verwijtbaarheid. Appellant is in het besluit waarbij hem een WW-uitkering werd toegekend gewezen op zijn inlichtingenverplichting. De ziekte van de moeder van appellant kan niet als een verontschuldiging voor het niet nakomen van de inlichtingenverplichting worden beschouwd. Appellant had met een kort briefje of per telefoon het Uwv kunnen informeren dat hij eerder naar zijn moeder in het buitenland zou afreizen. Appellant wist dat hij het Uwv over verblijf in het buitenland moest informeren; hij heeft zijn vakantie ook al eerder doorgegeven. De door appellant gestelde calamiteit binnen de familie is zo algemeen gesteld dat hierin geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
4.8.
Wel bestaat aanleiding de boete te verlagen naar € 489,12. Het sinds 1 januari 2017 geldende Boetebesluit verplicht niet tot afronding naar boven op een veelvoud van € 10,-. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet bij een voor appellant relevante wijziging in het recht de voor appellant meest gunstige bepaling worden toegepast.
4.9.
Uit wat in 4.8 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover het beroep tegen de boete van € 490,- ongegrond is verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre moeten worden vernietigd. De boete zal worden vastgesteld op € 489,12.
5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt begroot op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van
9 februari 2016 over het bezwaar tegen het opleggen van een boete ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2016 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover het boetebesluit van 9 november 2015 is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 9 november 2015 waarin een boete is opgelegd;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 489,12 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 9 februari 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC