ECLI:NL:CRVB:2019:2856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/6452 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en niet-ontvankelijkheid van hoger beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich op 27 juni 2014 ziek meldde, had een ZW-uitkering ontvangen, maar deze werd per 27 augustus 2015 beëindigd op basis van een medische en arbeidskundige beoordeling. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 27 augustus 2015 recht heeft op ziekengeld. Hierdoor heeft appellant geen procesbelang meer bij de beoordeling van zijn hoger beroep in de zaak 17/6452 ZW, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van dit hoger beroep. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in hoger beroep toegewezen aan het Uwv.

Daarnaast zijn er ook zaken behandeld met betrekking tot schadevergoeding en de beoordeling van de wachttijd voor de WIA-uitkering. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en legt de proceskosten bij het Uwv.

Uitspraak

17.6452 ZW, 17/6453 ZW, 17/8315 WIA, 19/3109 ZW, 19/3110 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
21 augustus 2017, 16/1918, 16/3370 (aangevallen uitspraak 1) en 23 november 2017, 17/326 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroepen ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en stukken ingezonden.
Op 12 juli 2017 heeft het Uwv gewijzigde beslissingen op bezwaar genomen (procedurenummers 19/3109 ZW en 19/3110 WIA). Hierop hebben partijen reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als cafetaria medewerker. Op 27 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
Zaken 17/6452 ZW + 19/3109 ZW
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2015 het ziekengeld van appellant met ingang van 27 augustus 2015 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft appellant op 20 juni 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2015 bij besluit van 22 juli 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft het Uwv het verzoek van appellant van 4 maart 2016 om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen op de grond dat appellant daartoe een apart verzoek kan indienen.
1.3.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1, onder procedurenummer 16/1918, het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder de overweging dat het Uwv ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat het bestreden besluit 1 naar het oordeel van de rechtbank op een juiste medische en arbeidskundige grondslag rust en het Uwv bij een afzonderlijk besluit wel over het verzoek om schadevergoeding heeft beslist. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en opgedragen het griffierecht te vergoeden.
1.4.
Appellant heeft aangevallen uitspraak 1 aangevochten voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. In hoger beroep heeft het Uwv op 12 juli 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen waarin is vastgesteld dat appellant met ingang van 27 augustus 2015 recht heeft op ziekengeld, het besluit van 22 juli 2015 is herroepen en is besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase. Appellant heeft zijn hoger beroep gehandhaafd.
1.5.
Gelet op bestreden besluit 2, moet de Raad allereerst beoordelen of nog sprake is van procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van
26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805, en van 2 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2098, is pas sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Nu het Uwv met bestreden besluit 2 de intrekking van het ziekengeld per 27 augustus 2015 heeft herroepen, brengt dit mee dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep in zaak 17/6452 ZW. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
1.6.
Nu het Uwv tijdens de procedure in hoger beroep een nieuw besluit heeft genomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 768,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor een schriftelijke reactie op bestreden besluit 2). Tevens zal het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep dienen te vergoeden.
Zaak 17/6453 ZW
2.1.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellant van 26 juli 2016, om schadevergoeding afgewezen omdat er ingevolge artikel 6 EVRM (vooralsnog) geen grond is om tot vergoeding van de schade over te gaan.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1, onder procedurenummer 16/3370, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat het griffierecht wordt terugbetaald aan appellant. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2748, en 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) – kort samengevat – overwogen dat artikel 6 EVRM betrekking heeft op behandeling van een procedure binnen een redelijke termijn door de rechter en niet door een bestuursorgaan en dat er verder geen sprake is van een te lange behandelingsduur van de procedure in zijn geheel.
2.3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de bezwaarprocedure te lang heeft geduurd en dat het Uwv aan appellant immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dient te vergoeden.
2.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie hetzelfde als wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Deze gronden geven geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure ook in hoger beroep niet is overschreden nu de termijn is aangevangen op 1 september 2015 en de Raad op 15 augustus 2019 in hoger beroep uitspraak heeft gedaan.
2.5.
Uit 2.4 volgt dat aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij een oordeel is gegeven in zaak 17/6453 ZW (procedurenummer 16/3370), moet worden bevestigd.
2.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Zaken 17/8315 WIA + 19/3110 WIA
3.1.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar aanleiding van zijn ziekmelding op 27 juli 2014, omdat appellant de wettelijk voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 22 december 2016 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2016 ongegrond verklaard.
3.3.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.4.
In hoger beroep heeft het Uwv op 12 juli 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 4) genomen waarin is vastgesteld dat appellant de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt, het besluit van 2 augustus 2016 is herroepen en is besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase. Appellant heeft zijn hoger beroep gehandhaafd.
3.5.
Nu het Uwv met bestreden besluit 4 alsnog heeft vastgesteld dat appellant de wachttijd heeft volgemaakt, brengt dit mee dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep in zaak 17/8315 WIA. Het hoger beroep dient daarom
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.6.
Nu het Uwv tijdens de procedure in hoger beroep een nieuw besluit heeft genomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.792,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 0,5 punt voor een schriftelijke reactie op bestreden besluit 4). Tevens zal het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep dienen te vergoeden.
4. De Raad merkt ten overvloede op dat wat appellant in zijn brief van 24 juli 2019 heeft aangevoerd over de betaling van het ziekengeld buiten de omvang van het geding valt. De gemachtigde van het Uwv heeft verder ter zitting van de Raad verklaard dat de appellant door de feitelijke betaling van het ziekengeld over de dagen 24, 25 en 26 juli 2016 in plaats van
27, 28 en 29 augustus 2015 tot een hoger bedrag aan ziekengeld heeft gekregen. Daaruit volgt dat appellant dus zeker niet is benadeeld.
5. Nu ten aanzien van de zaken 17/6452 ZW, 17/6453 ZW en 17/8315 WIA uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank volgt dat appellant de zitting op 1 juni 2017 niet heeft bijgewoond en appellant ook in hoger beroep niet ter zitting is verschenen, bestaat er geen aanleiding om de door appellant gevorderde reiskosten, zoals vermeld op het formulier proceskosten, te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij een oordeel is gegeven in zaak 17/6452 ZW (procedurenummer 16/1918), niet-ontvankelijk;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij een oordeel is gegeven in zaak 17/6453 ZW (procedurenummer 16/3370);
  • verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 294,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.A. Traousis
IvR