ECLI:NL:CRVB:2019:2806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/2741 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens andere gewichtige redenen en tekort aan pedagogische vaardigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij een stichting als leraar. Appellant is ontslagen vanwege andere gewichtige redenen, met name een tekort aan pedagogische vaardigheden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontslag terecht is verleend. Appellant had eerder voorwaardelijk strafontslag gekregen na incidenten waarbij hij leerlingen op een ongepaste manier benaderde. Ondanks gesprekken en afspraken over verbetering van zijn functioneren, bleef hij tekortschieten. De Raad concludeert dat herplaatsing zonder een assessment niet mogelijk was en dat appellant ten minste voor de helft verantwoordelijk is voor de situatie die tot het ontslag heeft geleid. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Er is geen aanleiding voor een aanvullende ontslagvergoeding, omdat de stichting geen overwegend aandeel had in het ontstaan van de impasse. De uitspraak is gedaan op 22 augustus 2019.

Uitspraak

18.2741 AW

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 april 2018, 17/2506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Stichting [Y.] (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.F. de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X.] . De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.M. Dijkstra, dr. R.B.M. Rigter en [naam A.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 februari 2002 werkzaam bij de stichting als [functie 1] op het [school 1] te Alkmaar. Per 1 augustus 2013 is hij vanwege boventalligheid op het [school 1] tewerkgesteld bij de [school 2] als [functie 2] en heeft hij geassisteerd bij de [school 3] . Met ingang van 1 augustus 2014 is hij aangesteld op de [school 4] in de functie van [functie 3] . In deze periode zijn meerdere gesprekken gevoerd met appellant over zijn functioneren en zijn tekort aan pedagogische vaardigheden. Er zijn met appellant afspraken gemaakt om zijn functioneren te verbeteren.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2015 is appellant voorwaardelijk strafontslag verleend met een proeftijd van één jaar, omdat hij bij twee leerlingen, die aanhoudend tijdens de les bleven praten, een stuk plakband over de mond heeft geplakt. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Appellant is herplaatst op het [school 5] , omdat de functie van [functie 3] niet passend werd geacht. Op het [school 5] heeft een incident plaatsgevonden waarbij appellant de stekker van een printapparaat heeft losgesneden toen twee leerlingen geen gehoor gaven aan zijn instructie. Hierbij is een leerling gewond geraakt.
1.4.
Na het incident is de twijfel uitgesproken of appellant wel geschikt is voor het onderwijs omdat zijn pedagogische vaardigheden beperkt zijn, waardoor het aansturen van leerlingen en hen aan het werk te krijgen en te houden niet lukt. Appellant heeft zich vanwege burn-out klachten ziek gemeld op 2 november 2015. Op 17 mei 2016 heeft de bedrijfsarts laten weten dat er geen sprake is van een actueel medisch probleem bij appellant, noch van een lopende behandeling daarvoor. Volgens de bedrijfsarts ligt de oplossing niet op medisch/psychisch vlak, maar in een geslaagde match tussen appellant en zijn arbeidssituatie.
1.5.
Op 30 mei 2016 heeft de stichting aan appellant te kennen gegeven dat er geen geschikte re-integratieplek is voor appellant binnen haar organisatie. Daarbij is hem gezegd dat hij pedagogische kwaliteiten mist. Tijdens een gesprek op 12 oktober 2016 is appellant nogmaals duidelijk gemaakt dat er binnen de stichting geen mogelijkheden meer voor hem zijn. Om appellant een objectiever beeld te geven over zijn functioneren is hem tijdens dat gesprek een assessment aangeboden. Tijdens het gesprek over het deelnemen aan het assessment heeft de stichting appellant toegezegd dat indien het assessment met goed resultaat wordt gemaakt, de stichting gehouden is om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn binnen de stichting. Tevens zou in dat geval detachering naar een een andere school, buiten het gezagsbereik van de stichting, tot de mogelijkheden behoren. Appellant heeft op 2 november 2016 positief gereageerd op het deelnemen aan het assessment. Op 7 november 2016 heeft hij per
e-mailbericht laten weten dat hij terugkomt op zijn toezegging om mee te werken aan een assessment omdat de insteek van de stichting blijft: het verlenen van ontslag.
1.6.
Na het voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, is appellant bij besluit van 23 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 april 2017 (bestreden besluit), met ingang van 1 februari 2017 ontslag verleend vanwege andere gewichtige redenen met toepassing van artikel 10.b.3, aanhef en twaalfde lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voortgezet onderwijs 2016-2017 (CAO VO). Hieraan ligt het verschil van inzicht ten grondslag over de wijze waarop inhoud moet worden gegeven aan de functie. Aan het ontslag is een uitkering verbonden op grond van de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel voortgezet onderwijs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 10.b.3, aanhef en twaalfde lid, van de CAO VO luidt, voor zover hier van belang:
“De werknemer kan, met inachtneming van het in artikel 10.b.4 bepaalde, ontslag worden verleend:
12. op grond van andere met name genoemde en aan de betrokkene schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.”
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3298) moeten redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 10.b.3, twaalfde lid, van de CAO VO 2016-2017 in overwegende mate betrekking hebben op de persoon van de werknemer en zijn directe werksituatie. Dergelijke redenen kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in een in de loop der tijd ontstane impasse die in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden verlangd. In dit kader moet worden gewaakt voor een te extensieve uitleg van het begrip “redenen van gewichtige aard”. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.3.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat geen sprake was van een impasse omdat hij, met voldoende begeleiding en coaching, tewerkgesteld kon worden op een andere locatie, zoals bijvoorbeeld de [school 2] . Dit betoog slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat terugkeer naar het [school 5] niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Volgens de stichting kon appellant ook niet herplaatst worden op een andere locatie omdat hij pedagogische kwaliteiten mist om werkzaam te zijn in het onderwijs. Gelet op de twee incidenten op twee verschillende locaties in korte tijd en de diverse gespreksverslagen over het functioneren van appellant, is de Raad van oordeel dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk was dat herplaatsing zonder een assessment niet mogelijk was. De gevolgen van de keuze van appellant om op 7 november 2016 zijn eerdere akkoordverklaring voor deelname aan het assessment in te trekken, komen voor rekening van appellant. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat tussen partijen een impasse is ontstaan op
7 november 2016. Dat appellant na het ontslagbesluit alsnog te kennen heeft gegeven dat hij bereid was deel te nemen aan het assessment, maakt dit niet anders. Ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit was dit niet bekend en mocht de stichting uitgaan van het gegeven dat appellant niet wilde meewerken aan een assessment. De stichting heeft daaruit de conclusie mogen trekken dat vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de stichting verlangd kan worden.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de stichting een overwegend aandeel heeft in het ontstaan van de impasse en dat hij daarom recht heeft op een aanvullende ontslagvergoeding. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044) is voor een aanvullende ontslagvergoeding in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stichting geen overwegend aandeel had in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Appellant heeft verschillende keren te horen gekregen waarin het functioneren van hem tekortschiet en zijn afspraken om te komen tot verbetering van zijn functioneren niet nagekomen. Ook de twee incidenten op twee verschillende locaties in korte tijd geven ervan blijk dat appellant geen verandering teweeg heeft gebracht in zijn gedrag. Onder die omstandigheden niet meewerken aan een assessment, waarbij getoetst kan worden of hij geschikt is voor het onderwijs, kan appellant aangerekend worden en is de grondslag voor de conclusie dat appellant ook ten minste voor de helft verantwoordelijk is voor de situatie die tot het ontslag heeft geleid. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor een aanvullende vergoeding geen grond bestond.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur
md