ECLI:NL:CRVB:2019:2805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/3181 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een eenmalige bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld voor een gewezen militair met arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een eenmalige bijzondere uitkering aan een gewezen sergeant-majoor van de Koninklijke Landmacht. De betrokkene, die in 1993 kortdurend naar Kroatië was uitgezonden, ontving sinds 1999 een uitkering op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na zijn ontslag wegens blijvende dienstongeschiktheid in 2001, werd hem een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend, maar zonder recht op een verhoogd pensioen vanwege het ontbreken van arbeidsongeschiktheid met dienstverband.

De staatssecretaris van Defensie had aan de betrokkene een eenmalige bijzondere uitkering van € 36.250,- toegekend, gebaseerd op een mate van invaliditeit van 29%. De rechtbank Den Haag had deze beslissing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een hogere uitkering van € 125.000,- toe te kennen, omdat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de invaliditeit met dienstverband niet van toepassing was. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling van de aanspraak op de eenmalige bijzondere uitkering een administratieve beoordeling is, waarbij de staatssecretaris niet verplicht is om zelfstandig onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten geen verder onderzoek te laten verrichten en dat de eerdere toekenning van de uitkering op basis van de mate van invaliditeit met dienstverband correct was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond.

Uitspraak

18.3181 MPW

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 mei 2018, 15/5538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (Zweden) (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.B. Knook een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Knook.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, gewezen sergeant-majoor - chef kok/chef hofmeester - bij het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd van de Koninklijke Landmacht, is in 1993 voor een korte tijd uitgezonden geweest naar Kroatië. Aan betrokkene is met ingang van 25 maart 2001 ontslag verleend wegens blijvende dienstongeschiktheid.
1.2.
Betrokkene ontvangt vanaf 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. (De rechtsvoorganger van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de mate van arbeidsongeschiktheid voor het laatst beoordeeld in 2000, waarbij de in 1999 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is herbevestigd. Bij betrokkene is sprake van een traumatische amputatie van de linker ringvinger als gevolg van een niet dienstverband gerelateerd ongeval en in enige mate psychische klachten met name gerelateerd aan alcoholmisbruik.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2001 is aan betrokkene in aanvulling op zijn WAO-uitkering met ingang van 25 maart 2001 een arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is bepaald dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, waardoor betrokkene geen recht heeft op een verhoogd AOP. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag het Militair Geneeskundig Onderzoek van 1 september 1999.
1.4.
Bij zijn uitspraak van 1 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2540, heeft de Raad inzake het afgewezen verzoek van betrokkene van 30 oktober 2007 om met terugwerkende kracht van één jaar voorafgaande aan de datum van zijn verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen (mip), bepaald dat betrokkene met ingang van 30 oktober 2006 een mip wordt toegekend op basis van een mate van invaliditeit met dienstverband van 29%. Aan het oordeel van de Raad ligt ten grondslag het rapport van de door de Raad als deskundige ingeschakelde psychiater H.S.R. Witte van 7 november 2013. Uit dit rapport volgt dat bij betrokkene in oktober 2007 en ten tijde van het onderzoek op 9 september 2013 sprake is van een posttraumatische stresssyndroom (PTSS), chronisch. Dit is - kort samengevat - toe te schrijven aan de uitzending van betrokkene naar Kroatië.
2. Bij besluit van 19 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris betrokkene meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een eenmalige bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling Ereschuld (regeling) ter hoogte van € 36.250,-. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op een mate van invaliditeit van 29%. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de vaststelling van de hoogte van de eenmalige bijzondere uitkering gebruik wordt gemaakt van de beschikbare gegevens over de mate van de invaliditeit en arbeidsongeschiktheid met dienstverband. Hij heeft daarbij verwezen naar het advies van de bezwaarverzekeringsarts van 16 juni 2015, waarin - onder verwijzing naar de aanwezige stukken - is onderbouwd dat de lichamelijke beperkingen de bovenliggende aandoening is in de toekenning van de WAO-uitkering. Omdat er ten aanzien van deze lichamelijke beperkingen geen dienstverband is aanvaard, is geen sprake van een situatie waarbij bij de vaststelling van de eenmalige bijzondere uitkering moet worden uitgegaan van het - hogere - arbeidsongeschiktheidspercentage.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat aan betrokkene een eenmalige bijzondere uitkering gebaseerd op de regeling wordt toegekend, ter hoogte van € 125.000,-, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de staatssecretaris niet heeft kunnen volstaan met een administratieve beoordeling nu de stukken van het Uwv dateren uit 2000 en nadien invaliditeit met dienstverband als gevolg van PTSS, gerelateerd aan de uitzending naar Kroatië, is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderbouwing geeft voor de conclusie dat de dienstverbandaandoening, gerelateerd aan 1 juni 2012 (peildatum), niet bovenliggend is voor de arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op de peildatum. Het bestreden besluit is aldus ontoereikend gemotiveerd. Gelet op de duur van de procedure en de omstandigheid dat de minister ter zitting te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn nader medisch onderzoek te (laten) verrichten, alsmede dat een nieuw onderzoek hoogst waarschijnlijk geen ander licht op de zaak zal kunnen werpen, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Op basis van de beschikbare medische stukken komt de rechtbank tot de conclusie dat betrokkene het voordeel van de twijfel moet krijgen en dat moet worden uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage op de peildatum. Daarom wordt de eenmalige bijzondere uitkering gebaseerd op de regeling vastgesteld op € 125.000,-.
4. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Stb. 2014, 251) is, voor zover hier van belang, het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) gewijzigd. Bij deze wijziging is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 juni 2012. Met de invoering van artikel 21a van het Besluit AO/IV is beoogd om een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.
4.2.
Op grond van artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering. Op grond van het tweede lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van invaliditeit. Op grond van het vierde lid is het bedrag van de bijzondere uitkering in afwijking van het tweede lid gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband indien deze hoger is dan de mate van invaliditeit met dienstverband.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in 2000 door de rechtsvoorganger van het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% niet - in overwegende
mate - dienstverband gerelateerd is.
4.4.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij in het kader van het vaststellen van de hoogte van de eenmalige bijzondere uitkering mag uitgaan van de ten aanzien van betrokkene aanwezige gegevens. Geen aanleiding bestaat een eigen onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband te (laten) verrichten. Deze beroepsgrond slaagt. Noch uit de tekst van artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV, noch uit de Nota van Toelichting bij het Besluit AO/IV (Stb. 2014, 251), kan worden afgeleid dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van de eenmalige bijzondere uitkering gehouden is zelfstandig onderzoek te (laten) doen naar de mate van invaliditeit, dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband op de peildatum. De beoordeling van de aanspraak op de eenmalige bijzondere uitkering is een administratieve beoordeling waarbij wordt uitgegaan van de in het kader van het militair invaliditeitspensioen vastgestelde mate van invaliditeit met dienstverband, dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, indien die laatste hoger is. Een eigenstandig onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband vindt in het kader van die beoordeling niet plaats. Vergelijk de uitspraak van 24 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2935).
4.5.
De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de aan hem in artikel 22 van het Besluit AO/IV gegeven bevoegdheid om in bijzondere gevallen waarin de toepassing van dit besluit tot een naar zijn oordeel onredelijke uitkomst leidt, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit besluit overeenkomt.
Dit is een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris, die terughoudend wordt getoetst door de bestuursrechter. In de omstandigheid dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene voor het laatst is vastgesteld in 2000 ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen reden te oordelen dat de staatssecretaris gehouden was een zelfstandig onderzoek te (laten) verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, dan wel anderszins een voor betrokkene gunstiger beslissing had moeten nemen dan daadwerkelijk is genomen. Betrokkene heeft volgens de hoofdregel van artikel 21a, tweede lid, van het Besluit AO/IV een eenmalige bijzondere uitkering ontvangen, gerelateerd aan zijn mate van invaliditeit met dienstverband. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene laatstelijk in 2000 is vastgesteld maakt dat nog geen onredelijke uitkomst. De bevindingen van het in r.o. 1.4 genoemde rapport van Witte maken dit niet anders omdat dit rapport niet ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur
md