In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een eenmalige bijzondere uitkering aan een gewezen sergeant-majoor van de Koninklijke Landmacht. De betrokkene, die in 1993 kortdurend naar Kroatië was uitgezonden, ontving sinds 1999 een uitkering op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na zijn ontslag wegens blijvende dienstongeschiktheid in 2001, werd hem een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend, maar zonder recht op een verhoogd pensioen vanwege het ontbreken van arbeidsongeschiktheid met dienstverband.
De staatssecretaris van Defensie had aan de betrokkene een eenmalige bijzondere uitkering van € 36.250,- toegekend, gebaseerd op een mate van invaliditeit van 29%. De rechtbank Den Haag had deze beslissing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een hogere uitkering van € 125.000,- toe te kennen, omdat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de invaliditeit met dienstverband niet van toepassing was. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling van de aanspraak op de eenmalige bijzondere uitkering een administratieve beoordeling is, waarbij de staatssecretaris niet verplicht is om zelfstandig onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten geen verder onderzoek te laten verrichten en dat de eerdere toekenning van de uitkering op basis van de mate van invaliditeit met dienstverband correct was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond.