ECLI:NL:CRVB:2014:2540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
11-5750 MPW-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen aan appellant na uitzending naar Kroatië en beoordeling van PTSS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die in 1993 was uitgezonden naar Kroatië. Appellant had in 2007 de minister van Defensie verzocht om toekenning van dit pensioen, maar zijn verzoek was in eerste instantie afgewezen. De minister baseerde deze afwijzing op een Sociaal Medisch Onderzoek en rapporten van deskundigen, waaronder psychiater M.J. van Weers en dr. R.V. Schwartz, die PTSS en alcoholafhankelijkheid bij appellant constateerden. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard.

De Raad heeft het onderzoek heropend en deskundige drs. H.S.R. Witte benoemd, die concludeerde dat appellant inderdaad lijdt aan PTSS, veroorzaakt door zijn uitzending. De Raad oordeelde dat het oordeel van de deskundige overtuigend was en dat de minister de diagnoses van Witte moest volgen. Wat betreft het invaliditeitspercentage stelde de minister dat aansluiting moest worden gezocht bij de War Pensions Comittee (WPC)-codes, en dat de mate van invaliditeit met dienstverband op 28,33% moest worden vastgesteld. Appellant betwistte dit en stelde dat zijn invaliditeit op 34% moest worden vastgesteld.

De Raad oordeelde dat de minister de mate van invaliditeit correct had vastgesteld en dat de door de minister vastgestelde mate van invaliditeit correspondeerde met het beeld van appellant zoals geschetst door de deskundige. Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van appellant slaagde, vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en kende appellant met terugwerkende kracht een militair invaliditeitspensioen toe op basis van een mate van invaliditeit met dienstverband van 29%. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/5750 MPW-G
Datum uitspraak: 1 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 17 augustus 2011, 10/4743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.B. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.
Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en drs. H.S.R. Witte, psychiater, tot deskundige benoemd. Witte heeft op 7 november 2013 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 maart 2014. Namens appellant is verschenen
mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1993 uitgezonden geweest naar Kroatië. Op 30 oktober 2007 heeft hij de minister verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant onderworpen aan een Sociaal Medisch Onderzoek, waarover op
30 oktober 2008 een rapport is uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van het rapport van de psychiater M.J. van Weers van 24 september 2008. Bij besluit van 7 november 2008 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen.
1.2. In de bezwaarfase heeft appellant een rapport ingebracht van de psychiater
dr. R.V. Schwartz van 19 augustus 2009. Volgens Schwartz is bij appellant sprake van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), die is veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst, en van alcoholafhankelijkheid, die verergerd is door de uitoefening van de militaire dienst. Schwartz heeft aangenomen dat de invaliditeit met dienstverband op 30% moet worden gesteld. Bij besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, mede gezien een aanvullend rapport van Van Weers van 10 november 2009, bij appellant geen psychiatrische stoornis kan worden vastgesteld waarvoor dienstverband aannemelijk is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De door de Raad benoemde deskundige Witte heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een PTSS, die is toe te schrijven aan de uitzending naar Kroatië. Verder heeft Witte aangenomen dat bij appellant sprake is van persoonlijkheidsproblematiek die niet als een persoonlijkheidsstoornis in engere zin kan worden aangemerkt en van depressieve klachten die multicausaal zijn.
3.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wat betreft de door Witte gestelde diagnoses doet deze situatie zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook appellant en de geneeskundig adviseur van de minister, de verzekeringsarts M. Levy, hebben te kennen gegeven dat zij zich op dit punt met het rapport van Witte kunnen verenigen. Dat bij appellant sprake is van psychische beperkingen waarvoor dienstverband moet worden aangenomen, is niet langer een punt van geschil.
3.3.
Wat betreft het invaliditeitspercentage heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de datum van het inleidend verzoek, vergelijkenderwijs aansluiting moet worden gezocht bij de zogenoemde War Pensions Comittee (WPC)-codes. Deze berekeningsmethode is door de Raad in eerdere rechtspraak (uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:736) als niet onjuist beoordeeld.
3.4.
Ter zitting van 20 maart 2014 is namens de minister naar voren gebracht dat in dit geval WPC-code 0703 vergelijkenderwijs moet worden toegepast en dat met toepassing van de zogenoemde Kuilmancriteria de mate van invaliditeit met dienstverband moet worden vastgesteld op 28,33%. Daarbij is te kennen gegeven dat dit percentage conform de huidige uitvoeringspraktijk moet worden afgerond op het eerstvolgende gehele getal, zijnde 29. Appellant heeft in dit verband bepleit dat de mate van dienstverband op (naar boven afgerond) 34% moet worden gesteld. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat de mate van invaliditeit per niveau van functioneren (micro-, meso- en macroniveau) op het hoogste percentage van de desbetreffende klasse moet worden gesteld in plaats van, zoals de minister heeft gedaan, op het gemiddelde percentage. De Raad ziet geen aanleiding om appellant te volgen in dit standpunt. De door de minister vastgestelde mate van invaliditeit met dienstverband kan worden beschouwd als een waardering die correspondeert met het door Witte geschetste beeld van appellant.
3.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en aan appellant met ingang van 30 oktober 2006 een militair invaliditeitspensioen toekennen op basis van een mate van invaliditeit met dienstverband van 29%.
4.
Er is aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 1.704,50 in hoger beroep, alles wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van in totaal € 55,- aan reiskosten in beroep en hoger beroep, alsmede tot een bedrag van € 1024,20 voor de rapporten van de psychiater Schwartz, in totaal € 4.731,70.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- kent, met herroeping van het besluit van 7 november 2008, aan appellant met ingang van
30 oktober 2006 een militair invaliditeitspensioen toe op basis van een mate van invaliditeit
met dienstverband van 29%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 mei 2010;
- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.731,70.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

IJ