ECLI:NL:CRVB:2019:2799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/3902 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kwijtschelding eigen bijdrage Wlz en besteedbaar inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het CAK. Appellante, geboren in 1935, verblijft sinds 26 juli 2017 in een zorginstelling en is maandelijks een eigen bijdrage verschuldigd op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het CAK had de eigen bijdrage vastgesteld op € 160,60 per maand en had een verzoek om vrijstelling van deze bijdrage afgewezen. Appellante stelde dat deze eigen bijdrage haar besteedbaar inkomen onder het zak- en kleedgeldniveau brengt, wat in strijd zou zijn met de bedoeling van de wetgever.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het CAK ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de strikte toepassing van de wet in dit geval niet in overeenstemming is met het ongeschreven recht. De Raad concludeerde dat appellante recht heeft op kwijtschelding van dat deel van de eigen bijdrage dat haar inkomen onder het zak- en kleedgeldniveau brengt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het CAK op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het een deel van de eigen bijdrage moet kwijtschelden zodat appellante een besteedbaar inkomen heeft dat ten minste gelijk is aan het zak- en kleedgeldniveau.

Daarnaast werd CAK veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het CAK om rekening te houden met de individuele omstandigheden van verzekerden en de impact van de eigen bijdrage op hun financiële situatie.

Uitspraak

18.3902 WLZ

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juni 2018, 17/5210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Zevenboom sr., hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Namens appellante is verschenen mr. A. Yüksel, advocaat, waarnemend voor mr. Zevenboom. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1935, verblijft sinds 26 juli 2017 in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Zij is op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft CAK de door appellante te betalen eigen bijdrage per 26 juli 2017 vastgesteld op € 160,60 per maand.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft CAK bepaald dat appellante niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de eigen bijdrage.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2017 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 6 oktober 2017 en 16 november 2017 ongegrond verklaard. CAK heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante op grond van het Blz gedurende de eerste zes maanden van haar verblijf in een instelling een lage eigen bijdrage van minimaal
€ 160,60 verschuldigd is. Het inkomen van appellante is te hoog om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de lage eigen bijdrage. Voor kwijtschelding van de eigen bijdrage biedt het Blz geen grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen. De regels van het Blz zijn dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld en bevatten geen hardheidsclausule of coulanceregeling. Dit betekent dat de regels geen ruimte bieden om rekening te houden met individuele omstandigheden. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het is inherent aan een inkomensgebonden vrijstellingsregeling dat het besteedbaar inkomen van degene die net niet voor vrijstelling in aanmerking komt lager kan zijn dan dat van degene die hier net wel voor in aanmerking komt. Van strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake. Er bestaat geen grond dat de wetgever met deze regeling buiten de hem toekomende ‘margin of appreciation’ is gebleven.
3. Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd. Gelet op het bepaalde in artikel 3.3.2.2, negende lid, van het Blz is het de bedoeling van de wetgever dat verzekerden een besteedbaar inkomen hebben dat ten minste gelijk is aan het zak- en kleedgeld, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet. Nu appellante een inkomen heeft dat het zak- en kleedgeldbedrag net overtreft, betekent strikte toepassing van de wettelijke regel dat de eigen bijdrage ten minste € 160,60 is en dat zij minder te besteden heeft dan het zak- en kleedgeld. Omdat de wetgever dit niet gewild heeft, is sprake van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke voorschriften zodanig in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht kan zijn. Daarnaast is sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in verbinding met artikel 14 van het EVRM. Verzekerden die vallen onder de reikwijdte van artikel 3.3.2.2, negende lid, van het Blz genieten immers wel een inkomen ter hoogte van minimaal het zak- en kleedgeldniveau.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat CAK de eigen bijdrage heeft vastgesteld in overeenstemming met de in het Blz neergelegde berekeningsregels. Deze regeling voor de heffing van eigen bijdragen is dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. De regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130) is dit niet in strijd met de Wlz of met enig ander regel van geschreven of ongeschreven recht.
4.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1084) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Dat sprake is van een bijzonder geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar het effect van een strikte toepassing van de regeling in haar geval, is daarvoor onvoldoende. Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 5 december 2012, houdende wijziging van (o.a.) het Bijdragebesluit Zorg (Staatsblad 2012, 628, p. 18) blijkt dat de wetgever zich bij de totstandkoming van de regeling rekenschap heeft gegeven van de situatie van verzekerden met een inkomen op
zak- en kleedgeldniveau.
4.3.
Het in rekening brengen van de lage eigen bijdrage levert geen strijd op met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in verbinding met artikel 14 van het EVRM. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoord genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake. De eigen bijdrage is bij wet voorzien en streeft een legitieme doelstelling in het algemeen belang na, te weten het betaalbaar houden van de zorg. Gelet hierop en rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge die de Staat hierbij toekomt kan niet staande worden gehouden dat aan het opleggen van een (lage) eigen bijdrage een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het fundamentele recht van het individu, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen het gekozen middel en het beoogde doel. Gelet op de omvang van de opgelegde eigen bijdrage en de korte duur waarvoor deze is opgelegd, is niet gebleken dat appellante hierdoor excessief is getroffen. Appellante heeft verder niet onderbouwd dat het niet gerechtvaardigd is om onderscheid te maken tussen verzekerden met een inkomen ter hoogte van het zak- en kleedgeldniveau en verzekerden met een inkomen daarboven.
4.4.
Het verzoek van appellante is gericht op kwijtschelding van dat deel van de eigen bijdrage dat maakt dat haar besteedbaar inkomen onder het zak- en kleedgeldniveau komt. Een redelijke uitleg van wet- en regelgeving naar doel en strekking brengt naar het oordeel van de Raad mee dat daarmee niet in overeenstemming is om appellante kwijtschelding van dit deel van de eigen bijdrage te onthouden.
4.5.
Het hoger beroep slaagt daarom en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. CAK moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij het een zodanig deel van de opgelegde eigen bijdrage kwijtscheldt dat appellante een besteedbaar maandinkomen overhoudt ter hoogte van het zak- en kleedgeld.
5. Er is aanleiding CAK te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.
6. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 december 2017;
- draagt CAK op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt CAK in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat CAK aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en R.M. van Male en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) C.I. Heijkoop
md