In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zorg met verblijf ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), heeft bezwaar gemaakt tegen de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage van € 158,82 per maand. Appellante stelt dat deze eigen bijdrage niet te betalen is en dat deze in strijd is met haar gekorte AOW-pensioen, dat zij als onrechtvaardig beschouwt. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de regels van het Besluit langdurige zorg (Blz) en de Regeling langdurige zorg (Rlz) dwingendrechtelijk zijn en geen ruimte bieden voor een hardheidsclausule of coulanceregeling. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de eigen bijdrage correct is berekend volgens de geldende regelgeving. De Raad wijst erop dat de berekening van de eigen bijdrage in overeenstemming is met de regels die voor de inwerkingtreding van de Wlz golden onder de AWBZ. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om af te wijken van de wettelijke voorschriften en dat de appellante niet onder de zak- en kleedgeldnorm uitkomt. Het beroep op internationale bepalingen wordt verworpen, omdat deze niet leiden tot een andere conclusie.