ECLI:NL:CRVB:2019:2748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
18/573 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ANW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om appellante een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toe te kennen. De Svb had eerder vastgesteld dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak het besluit van de Svb vernietigd, omdat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was geweest. De Svb heeft daarop een nieuw besluit genomen, waarin zij opnieuw tot de conclusie kwam dat appellante niet in aanmerking kwam voor de uitkering, gebaseerd op een zorgvuldige medische beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling de argumenten van appellante, die onder andere haar verminderde gezichtsvermogen en analfabetisme aanhaalde, overwogen. De Raad concludeerde dat de voor appellante geselecteerde functies, ondanks haar beperkingen, medisch gezien geschikt waren. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Svb correct had gehandeld. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De conclusie was dat de Svb de aanvraag van appellante om een ANW-uitkering terecht had afgewezen.

Uitspraak

18.573 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2017, 17/3652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 april 2015 heeft de Svb – onder verwijzing naar een advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) van 30 maart 2015 – appellante bericht dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het tegen het besluit van 13 april 2015 ingediende bezwaar heeft de Svb bij besluit van 17 maart 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 22 februari 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 maart 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen omdat het onderzoek dat aan het besluit van 17 maart 2016 ten grondslag ligt, onvoldoende zorgvuldig is geweest.
1.4.
Ter uitvoering van de in 1.3 genoemde uitspraak heeft de Svb bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek dat thans aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig is. In de omstandigheid dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in opdracht van de Svb is verricht door het Uwv, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de Svb niet correct uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak dan wel om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek reeds daarom onzorgvuldig te achten. Na de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog de door appellante overgelegde medische verklaringen en een expertise van een psychiater gevolgd en beperkingen aangenomen op basis van deze verklaringen en dit rapport. Er is dan ook geen reden om appellante te volgen in haar standpunt dat het verrichten van het medisch onderzoek door het Uwv niet in overeenstemming zou zijn met de uitspraak van de rechtbank. Wat betreft het feit dat de verzekeringsartsen appellante niet zelf hebben gezien of onderzocht, wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2015:2198) waarin tot uitdrukking is gebracht dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven, niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. De in de Franstalige stukken genoemde psychische beperkingen zijn in de laatste rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door haar opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) verwerkt. De rechtbank is van oordeel dat het hiervoor beschreven medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze is verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige onderzoeksbevindingen en de daaruit getrokken conclusies. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag. In zijn rapport van 8 januari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een drietal functies genoemd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in de rapportage van 10 april 2017, op basis van de gewijzigde FML, de geselecteerde functies heroverwogen en die functies evenals het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 2,8% gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich hij zijn oordeelsvorming mede gebaseerd op overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft een nadere onderbouwing gegeven met betrekking tot de geschiktheid van de voorgehouden functies. Appellante voert aan dat de geduide functies voor haar ongeschikt zijn, gelet op haar analfabetisme, ver- en bijziendheid en psychische klachten. Het opleidingsniveau van appellante is door de arbeidsdeskundigen vastgesteld op 1. Dit betekent volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2014:4392) dat geen eisen worden gesteld aan rekenen, lezen of schrijven. Analfabetisme van appellante leidt dus niet tot ongeschiktheid van de geselecteerde functies. Met betrekking tot het verminderde gezichtsvermogen van appellante is de rechtbank met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat de door appellante overgelegde informatie slechts spreekt over ver- en bijziendheid. Daaruit blijkt niet van een onmogelijkheid tot zien en/of de onmogelijkheid van correctie van het zicht. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de functie van snackbereider handmatig en de functie pizzalijn-medewerker topping, ongeschikt zijn omdat zij, als moslima, in de uitoefening van die functie (wellicht) in aanraking komt met niet‑halal vlees of collega’s die niet‑halal vlees eten. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3119). In die uitspraak heeft de Raad wat betreft de passendheid van een functie waarin (mogelijk) wordt gewerkt met vleesproducten overwogen dat bij een theoretische schatting wordt uitgegaan van alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. De persoonlijke geloofsovertuiging van de werknemer speelt hierin geen rol. Hierbij is tevens van belang dat de werknemer bij een theoretische schatting niet verplicht wordt de geselecteerde functies daadwerkelijk uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat de voorgehouden functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De Svb heeft de aanvraag van appellante om een ANW‑uitkering terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep persisteert appellante bij hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd en stelt zij zich voorts op het standpunt dat het medisch en arbeidskundig onderzoek, anders dan de rechtbank meent, niet voldoet aan het in de uitspraak van 22 januari 2017 (lees; 22 februari 2017) neergelegde vereiste en derhalve niet zorgvuldig is. Ook benadrukt zij nogmaals dat de voorgehouden functies in verband met haar verminderde gezichtsvermogen niet geschikt zijn.
3.2.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak en hetgeen tijdens de procedure bij de rechtbank in dat kader is aangevoerd, verzoekt de Svb om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
Inhoudelijke beoordeling.
4.3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in de kern gelijk aan die welke zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden bij de aangevallen uitspraak besproken en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daartoe onder 8.1 tot en met 9.5 van de aangevallen uitspraak overweegt, welke overwegingen zijn samengevat in rechtsoverweging 2 van deze uitspraak. Terecht komt de rechtbank uitgebreid gemotiveerd tot het oordeel dat het bestreden besluit thans berust op een zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijke medische beoordeling. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank terecht geen grond om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv.
4.3.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML komt de rechtbank terecht tot het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen – ook bij het licht van het verminderde gezichtsvermogen van appellante – voor haar geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen die geschiktheid niet in de weg staan. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is uitgaande van die functies minder dan 45%.
5.1.
Conclusie
5.1.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.1.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L. Rijnen

JL