[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2007, 07/1443 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 mei 2009
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Blerick, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Namens appellant is verschenen mr. Verkoeijen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1.1. Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 29,5 uur per week toen hij op 11 februari 1997 uitviel voor deze werkzaamheden als gevolg van longklachten, rug- en hoofdpijn en depressieve klachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 10 februari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsarts N. Blokland appellant onderzocht tijdens een spreekuur. In haar rapport van 19 september 2005 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant beperkt is voor blootstelling aan allergenen en prikkelende stoffen, voor zware fysieke inspanning en ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen van appellant zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 september 2005. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige Th. Janssen blijkens een rapport van 3 oktober 2005 na functieduiding vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 7 december 2005 ingetrokken.
2.2. In de bezwaarfase is bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft hij een lichamelijk onderzoek verricht. Na weging van de beschikbare medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 9 februari 2006 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2.3. Appellant heeft tegen het besluit van 10 februari 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de beroepsprocedure is door het Uwv een rapport ingediend van bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude van 27 juni 2006. Bij uitspraak van 23 november 2006 (zaaknr. 06/1016) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de FML van 19 september 2005 op een aantal punten sprake is van zogeheten ‘verstopte’ beperkingen, waardoor een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant op deze punten in de geselecteerde functies niet is gesignaleerd.
2.4. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek in haar rapport van 8 mei 2007 een toelichting gegeven op de ‘verstopte’ beperkingen en deze beperkingen gewijzigd in de FML van 8 mei 2007. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen in zijn rapport van 8 mei 2007 de geduide functies voorzien van een nadere motivering aan de hand van de gewijzigde FML van 8 mei 2007 en geconcludeerd dat de geduide functies passend zijn. Het Uwv heeft bij besluit van 8 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2005 opnieuw ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Uit de door appellant overgelegde brief van Mentrum van
25 september 2007 en consultaanvraag bij de KNO-arts blijkt niet dat de medische situatie van appellant op de datum in geding ernstiger was dan door de (bezwaar)-verzekeringsarts is vastgesteld. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat met de toelichting in de rapporten van de bezwaararbeids-deskundigen van 27 juni 2006 en 8 mei 2007 voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Ten aanzien van het bezwaar van appellant tegen het verrichten van functies waarin varkensvlees wordt verwerkt vanwege zijn gewetensbezwaren als moslim, heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om een theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid, waarbij wordt beoordeeld in welke mate de betrokkene, gelet op zijn krachten en bekwaamheden, in staat is algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, zonder verplicht te zijn de geduide functies te aanvaarden. Dit argument van appellant wordt daarom niet in de beoordeling van het bestreden besluit meegewogen.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn in de eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte bezwaren en argumenten in essentie herhaald. Deze komen erop neer dat appellant van mening is dat met de beperkingen in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en dat de geduide functies ten onrechte voor hem geschikt worden geacht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 19 september 2005 bij appellant weliswaar sprake is van psychische klachten, maar dat geen sprake is van een ernstige depressieve stoornis of ander psychiatrisch ziektebeeld. In de FML van 8 mei 2007 zijn beperkingen voor appellant vastgesteld vanwege zijn klachten aan de rug en de luchtwegen en de psychische klachten. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten kunnen bieden voor zijn standpunt dat het Uwv op de datum in geding met zijn beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden.
5.2.1. Wat betreft de arbeidskundige grondslag ziet de Raad geen grond voor het standpunt van appellant dat de geduide functies voor hem ten onrechte geschikt worden geacht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de rapporten van de bezwaar-arbeidsdeskundigen van 27 juni 2006 en 8 mei 2007 voldoende is toegelicht dat de geduide functies inpakker (111190), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (111172) en medewerker tuinbouw (111010) voor appellant geschikt zijn.
5.2.2. De stelling in hoger beroep dat het lopende bandwerk in de functies inpakker en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie stressverhogend is, is door appellant niet nader onderbouwd. De Raad acht het niet aannemelijk dat het lopende bandwerk in de functies inpakker en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie leidt tot voortdurende stress, waaraan appellant niet blootgesteld mag worden op grond van de FML. Ten aanzien van de functie inpakker is reeds in het rapport van de bezwaar-arbeidsdeskundige van 27 juni 2006 toegelicht dat in deze functie huisstofmijt niet voorkomt en niet gewerkt wordt met prikkelende stoffen.
5.2.3. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat van hem als moslim vanwege zijn geloofsovertuiging niet kan worden gevergd de functie productie-medewerker voedingsmiddelenindustrie - waarin vleesproducten worden geproduceerd - te vervullen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en verwijst in dit verband ook naar haar uitspraak van 6 juni 2008 (LJN BD4216). In deze uitspraak is door de Raad overwogen ten aanzien van de passendheid van een functie waarin wordt gewerkt met vleesproducten, dat ingevolge artikel 18 van de WAO bij een theoretische schatting wordt uitgegaan van alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. De persoonlijke geloofsovertuiging van de werknemer speelt hierin geen rol. Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, acht de Raad hierbij van belang dat de werknemer bij een theoretische schatting niet verplicht wordt de geduide functies daadwerkelijk uit te oefenen.
5.3. Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.2.3 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009.