ECLI:NL:CRVB:2015:2198
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster werkte, is sinds 13 oktober 2010 arbeidsongeschikt door diverse pijnklachten en vermoeidheid. Het Uwv heeft op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 10 oktober 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit is door appellante bestreden, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen redenen waren om aan de medische grondslag van het besluit te twijfelen en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet persoonlijk heeft onderzocht.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van de eerder besproken gronden en dat zij niet had onderbouwd waarom de rechtbank tot een onjuist oordeel was gekomen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om de belastbaarheid van appellante vast te stellen en dat de door appellante overgelegde medische gegevens niet leidden tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.