ECLI:NL:CRVB:2015:2198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
3 juli 2015
Zaaknummer
14-1267 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster werkte, is sinds 13 oktober 2010 arbeidsongeschikt door diverse pijnklachten en vermoeidheid. Het Uwv heeft op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 10 oktober 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit is door appellante bestreden, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen redenen waren om aan de medische grondslag van het besluit te twijfelen en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet persoonlijk heeft onderzocht.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van de eerder besproken gronden en dat zij niet had onderbouwd waarom de rechtbank tot een onjuist oordeel was gekomen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om de belastbaarheid van appellante vast te stellen en dat de door appellante overgelegde medische gegevens niet leidden tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1267 WIA
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 januari 2014, 13/2121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Namens appellante is mr. Van den Heuvel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 16 uur per week. Op
13 oktober 2010 is zij uitgevallen voor dat werk als gevolg van diverse pijnklachten en vermoeidheid.
1.2.
Op grond van de resultaten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Deze beslissing berust op het standpunt dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt is te achten voor passende functies. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De omstandigheid dat appellante niet is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de rechtbank aanvaardbaar. Deze arts heeft gemotiveerd weergegeven waarom zij geen aanleiding heeft gezien om een nieuw onderzoek te verrichten. Voor de beoordeling per datum in geding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste wijze rekening gehouden met de bevindingen van de behandelend reumatoloog. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel doen rijzen over de juistheid van de FML. Ook de informatie van de huisarts bevat geen bevindingen die aanleiding geven tot twijfel. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat een diagnose als zodanig niet met zich meebrengt dat er meer of andere beperkingen moeten worden vastgesteld op de datum in geding. Immers niet de diagnose of de klachten zijn bepalend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, maar alleen de medisch objectiveerbare beperkingen die ten aanzien van de betrokkene zijn vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt voor het aannemen van meer beperkingen de medische onderbouwing.
2.2.
Ten slotte heeft de rechtbank ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd - kort weergegeven - dat er onvoldoende beperkingen in de FML zijn opgenomen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet persoonlijk onderzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak niet juist acht, noch heeft zij medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij op de datum in geding meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd.
4.2.
De door appellante in hoger beroep overgelegde brief van haar behandelend chirurg van
6 mei 2015 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze brief geen gegevens bevat omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de datum hier in geding, 10 oktober 2012.
4.3.
Met betrekking tot de aangevoerde grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet persoonlijk heeft onderzocht wijst de Raad nog op zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3306), dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In het onderhavige geval is daarvoor te minder reden, nu de verzekeringsarts bewaar en beroep de beschikking had over de gegevens van de behandelend reumatoloog en de arbodienst en gemotiveerd heeft aangegeven waarom deze haar geen aanleiding gaven de vastgestelde belastbaarheid van appellante bij te stellen. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit is dan ook geen sprake.
4.4.
Uitgaande van de juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante is in de arbeidskundige stukken voldoende gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden verbonden aan de functies die aan de schatting ten grondslag liggen kan verrichten.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van de Corput
(getekend) K. de Jong

NK