Uitspraak
17.5381 AW, 18/5364 AW, 19/36 AW
OVERWEGINGEN
zes weken nadat op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar zou zijn beslist. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat de verhouding van appellante met S blijvend verstoord is en dat terugkeer van appellante naar het cluster [cluster] daarom geen reële optie meer is. Dat is echter onvoldoende voor ontslag en zal elders binnen het ministerie een arbeidsplaats voor appellante gezocht moeten worden. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister bij besluit van
7 april 2015 het ontslagbesluit van 28 januari 2015 ingetrokken.
6 juli 2017 (bestreden besluit 3) heeft de minister het ontslag per 1 juli 2017 gehandhaafd, waarbij de primaire grondslag is gewijzigd in ontslag op grond van artikel 99 van het ARAR wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Subsidiair is ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekte. Aan het ontslag op grond van artikel 99 van het ARAR is, uit coulance, een vergoeding toegekend van € 17.500,35.
besluit 1 met betrekking tot de schorsing op een onjuiste grondslag berust. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel over de ontzegging van de toegang tot de gebouwen. De rechtbank was tot slot van oordeel dat ten tijde van het schorsingsbesluit een zodanig onwerkbare situatie was ontstaan dat de minister in redelijkheid tot een schorsing in het belang van de dienst heeft kunnen besluiten. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat de gedragingen die hebben geleid tot haar schorsing, haar niet kunnen worden toegerekend.
28 oktober 2015 is beëindigd vanwege de opstelling en het gedrag van appellante. Hierdoor viel zij formeel weer onder het cluster [cluster]. Daarnaast is een hoogoplopende discussie ontstaan over werkhervatting na de ziekmeldingen in juni en
juli 2015. Deze situatie en het feit dat appellante was teruggekeerd naar cluster [cluster], waarvan al vaststond dat dit geen reële optie was, maken dat van de minister in redelijkheid niet kon worden gevergd dat het dienstverband met appellante werd voortgezet. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat door de minister binnen het ministerie geen mogelijkheden werden gezien voor een andere functie en dat daarom is gekozen voor het inzetten van een extern traject. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de toegekende voorziening, zoals is toegelicht in bestreden besluit 3.
22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) of een impasse (uitspraak van|
28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.