ECLI:NL:CRVB:2019:2713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
16/7285 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na laattijdige aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het Uwv een aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft afgewezen. Appellante, geboren in 1984, heeft in 2000 de vuurwerkramp in Enschede meegemaakt en heeft sindsdien te maken gehad met psychische klachten. In 2003 werd vastgesteld dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en in 2011 werd haar aanvraag voor een Wajong-uitkering afgewezen omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed. In 2015 diende appellante een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen op basis van eerdere beoordelingen en medische gegevens. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellante in de relevante periode niet onjuist is beoordeeld. De Raad oordeelt dat de nu vastgestelde verergering van klachten en beperkingen buiten de periode van vijf jaar na het 18e jaar valt, waardoor het Uwv geen aanleiding had om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad ziet ook geen reden om een deskundige in te schakelen, gezien de laattijdige aanvraag die het vaststellen van de exacte medische situatie bemoeilijkt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.7285 WAJONG

Datum uitspraak: 14 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 oktober 2016, 16/1566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft stukken ingezonden. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1984, heeft in mei 2000 de vuurwerkramp in Enschede van nabij meegemaakt. Op 1 juli 2002 is appellante via Activa gaan werken als assistent dierenverzorger voor 32 uur per week. Op 17 september 2002 heeft zij zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft bij een besluit van 23 december 2003 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2003 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluiten van 30 juni 2004 en 3 januari 2005 heeft het Uwv aanvragen van appellante om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) buiten behandeling gelaten.
1.3.
Op 30 maart 2011 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het Uwv deze aanvraag na een medisch en arbeidskundig onderzoek afgewezen omdat appellante vanaf 20 januari 2001 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en ook niet aan de voorwaarde voldoet dat de arbeidsongeschiktheid na afloop van die periode nog ten minste 25% is. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Op 3 september 2015 is door het Uwv een nieuwe Wajong-aanvraag van appellante ontvangen, met daarbij gevoegd een hulpverleningsplan uit 2001 en een brief van
GZ-psycholoog E. Hamstra van 16 november 2015. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 19 mei 2011. Bij besluit van 3 december 2015, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het Uwv deze aanvraag onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep afgewezen. Het Uwv heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat uit de bij de aanvraag gevoegde en in bezwaar verkregen nieuwe gegevens over de medische situatie van appellante in het 18e tot 23e jaar niet naar voren komt dat de beoordeling in 2011 niet juist is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de in beroep overgelegde medische informatie niet blijkt dat in 2011 een onjuiste beoordeling door het Uwv heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat appellante geen beroep kan doen op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aanvraag van 3 september 2015 inhoudelijk beoordeeld of de nieuw ingebrachte medische gegevens aanleiding geven de Wajong-beoordeling uit 2011 voor onjuist te houden. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of gelet op de thans aanwezige gegevens destijds ten onrechte niet is onderkend dat sprake is geweest van een toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na het 18e jaar (artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010). Dit is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad dat in het geval van een laattijdige aanvraag in het kader van hoofdstuk 2 van de Wajong 2010 het Uwv bij een ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010, ook moet beoordelen of hij alsnog jonggehandicapte is geworden op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 september 2014, ECLI:CRVB:2014:3041).
4.3.
Nu de aanvraag door het Uwv inhoudelijk is beoordeeld dient gelet op de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden.
4.4.
Uit de aanwezige informatie blijkt dat appellante in 2000 bij de huisarts nachtmerries en herbelevingen van de vuurwerkramp rapporteerde, waarvoor zij in september 2000 is aangemeld bij hulpverlening vanuit het maatschappelijk werk. Uit de gespreksverslagen van destijds blijkt dat in maart 2001 het laatste gesprek heeft plaatsgevonden omdat het steeds beter met appellante ging. In september 2001 vermeldt het huisartsenjournaal eenmalig een toename van klachten verband houdend met de gebeurtenissen in de Verenigde Staten. In augustus 2003 is appellante in verband met PTSS-klachten verwezen naar
GZ-psycholoog/EMDR practitioner E. Hamstra. Uit diens verklaring van 16 november 2015 blijkt dat hij appellante van september 2003 tot oktober 2003 met succes met EMDR heeft behandeld. In het kader van de WAO-beoordeling in 2003 zijn bij spreekuurbezoeken in oktober 2003 door de verzekeringsarts geen duidelijke psychische afwijkingen bij appellante geconstateerd en is zij in staat geacht met passende functies ten minste het minimumloon te verdienen. Bij de Wajong-beoordeling in 2011 werden door de verzekeringsarts aanwijzingen gevonden voor een laaggemiddelde intelligentie en is appellante, gelet op de op 17- en
18-jarige leeftijd retrospectief aanwezig te achten psychische problematiek, aangewezen geacht op licht gestructureerd werk met duidelijke instructie, geen complexe taken, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Vanaf juli 2015 is appellante in verband met psychische problematiek bij Mediant onder behandeling waar zij is gediagnosticeerd met een chronische PTSS. Daarnaast is door de behandelaars in 2015 een dermate laag intelligentievermogen bij appellante geconstateerd dat een traumabehandeling niet tot de beoogde resultaten kan leiden.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat uit de onder 4.4 genoemde medische gegevens niet blijkt dat de medische situatie van appellante op 17- tot 23-jarige leeftijd destijds in 2011 onjuist is beoordeeld. Uit die informatie blijkt niet dat de PTSS-klachten in de periode 2001 tot 2007 bij appellante dermate aanwezig waren dat op grond daarvan feitelijk een situatie van geen benutbare mogelijkheden zou moeten worden aangenomen. De beoordeling in 2011 is destijds verricht op basis van een uitgebreide anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelaars. Op basis daarvan zijn diverse psychische beperkingen door de verzekeringsarts aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellante op basis van haar huidige psychische problematiek weliswaar geen arbeidsmogelijkheden heeft maar dat dit evident geen betrekking heeft op de medische situatie van appellante ten tijde van haar 17e tot 23e jaar. Het huidige zeer lage IQ van appellante komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overeen met het afgeronde basisonderwijs en de nadien gedurende enkele jaren gevolgde vervolgopleiding. Daarnaast kunnen de ernstige psychische klachten van appellante in de afgelopen jaren de testresultaten sterk negatief beïnvloed hebben. De nu vastgestelde verergering van klachten en beperkingen valt buiten de periode van vijf jaar na het 18e jaar. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.6.
De Raad ziet geen aanleiding een deskundige in te schakelen zoals door appellante verzocht. Het betreft hier een zeer laattijdige aanvraag die het vaststellen van de exacte medische situatie in een ver verleden bemoeilijkt. Dit komt naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2793) voor risico van de laattijdige aanvrager.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E. Dijt en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

OS