ECLI:NL:CRVB:2019:2702
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de toerekening van een billijke vergoeding aan de Werkloosheidswet na ontbinding van een arbeidsovereenkomst
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toerekening van een billijke vergoeding na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst. Appellante was in dienst van een werkgever die op 16 mei 2017 in staat van faillissement werd verklaard. De kantonrechter had op 12 mei 2017 de arbeidsovereenkomst ontbonden en een billijke vergoeding toegekend aan appellante wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Appellante verzocht het Uwv om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen, maar het Uwv weigerde dit, omdat de billijke vergoeding niet kon worden toegerekend aan de a-periode zoals bedoeld in de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de billijke vergoeding niet voor overneming in aanmerking komt, omdat deze niet kan worden toegerekend aan de a-periode. De Raad stelde vast dat de vordering van appellante op de werkgever pas met de beschikking van de kantonrechter is ontstaan en dat deze vordering pas opeisbaar was na de ontbindingsdatum van het dienstverband. De Raad verwees naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de billijke vergoeding, die verband houdt met het einde van het dienstverband, niet kan worden aangemerkt als loon dat betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de ontbinding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.