ECLI:NL:CRVB:2019:2684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
17/5475 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om WAO-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in 1992 uitviel voor zijn werkzaamheden in Nederland en naar Marokko terugkeerde, had in 2016 een herhaalde aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering met terugwerkende kracht naar 1 april 1993. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit van het Uwv van 14 oktober 1996 te herzien. De Raad bevestigde dat de appellant in zijn aanvraag van 29 september 2016 geen relevante nieuwe informatie had verstrekt die niet al eerder bekend was. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was voor de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk was.

De Raad benadrukte dat de aanvraag van de appellant als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het Uwv het verzoek van de appellant zonder nader onderzoek terzijde mocht leggen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten in twijfel trokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5475 WAO

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juni 2017, 16/8102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , [gemeente] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 april 1992 uitgevallen voor zijn werkzaamheden in Nederland en is nadien naar Marokko teruggekeerd. Bij besluit van 14 oktober 1996 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 1 april 1993 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% respectievelijk 15% was. Het besluit van 14 oktober 1996 staat, gelet op de uitspraak van de Raad van 24 mei 2000, in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2001 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 14 oktober 1996 afgewezen. Ook dit besluit staat, gelet op de uitspraak van de Raad van 21 april 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AW5221), in rechte vast.
1.3.
Vervolgens heeft appellant meerdere verzoeken tot herziening van het besluit van
14 oktober 1996 bij het Uwv ingediend waarin het Uwv, vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van het besluit van 14 oktober 1996. Dit standpunt heeft de Raad bij uitspraak van 2 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2671) bevestigd.
1.4.
Bij brief van 29 september 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om zijn aanspraken op een WAO-uitkering per 1 april 1993 opnieuw te beoordelen. Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het Uwv beslist dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 14 oktober 1996 omdat het verzoek van 29 september 2016 geen nieuwe of andere informatie bevat dan al bekend was. Bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die betrekking hebben op zijn medische situatie op 1 april 1993. Voor zover het verzoek van appellant betrekking had op de toekomst, voldeed dit niet uiterlijk in de bezwaarfase aan de daaraan te stellen eisen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat een Amber-situatie niet aan de orde is omdat de Wet Amber pas per 29 december 1995 in werking is getreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant wederom gesteld dat hij in Nederland heeft gewerkt en daar is uitgevallen waarna hij ziek is gebleven. Zijn gezondheid is alleen maar verslechterd. Hij kan hierdoor niet werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 29 september 2016 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarop het Uwv bij besluit van
14 oktober 1996 al heeft beslist. Op het verzoek van 29 januari 2016 heeft het Uwv beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van
29 september 2016 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De enkele stelling van appellant dat hij destijds in Nederland heeft gewerkt en ziek is geworden waardoor hij niet kan werken, is in dat verband volstrekt onvoldoende. In beroep bij de rechtbank zijn nog medische stukken ingediend, maar nog los van het feit dat in een geval als dit de nieuwe feiten of omstandigheden uiterlijk in de bezwaarfase moeten worden aangedragen, is daarbij in het geheel niet toegelicht wat het verband is met het WAO-besluit van 14 oktober 1996 en, voor zover dat verband al aanwezig is, waarom deze gegevens niet eerder konden worden verstrekt. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Nu de Wet Amber eerst per 29 december 1995 in werking is getreden, kon een
Amber-beoordeling wegens verslechtering van de gezondheidstoestand in deze zaak, waarin het gaat om een weigering met ingang van een eerdere datum, niet aan de orde zijn. Het overwogene onder 4.3 mede in aanmerking genomen, is evenmin sprake van enige uiterlijk in de bezwaarfase naar voren gekomen aanwijzing, niet zijnde een nieuw feit of nieuwe omstandigheid als bedoeld onder 4.3, waaruit zou kunnen volgen dat het besluit uit 1996 onjuist zou kunnen zijn geweest. Dit brengt mee dat ook geen aanleiding bestond tot nader onderzoek naar mogelijke WAO-aanspraken van appellant, uitsluitend voor de toekomst. Appellant was op en na 1 april 1993 niet meer verzekerd op grond van de WAO.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 mocht het Uwv het verzoek van appellant zonder nader onderzoek ter zijde leggen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

CVG