ECLI:NL:CRVB:2006:AW5221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4481 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in Marokko woont, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 7 augustus 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het ging om de afwijzing van zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in 2000 opnieuw een aanvraag ingediend, omdat hij stelde dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd. Het Uwv had echter in een primair besluit van 4 januari 2001 en een bestreden besluit van 20 juli 2001 geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit van 14 oktober 1996, waarin zijn aanvraag voor een uitkering was afgewezen. De rechtbank had deze besluiten bevestigd, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 24 maart 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. H.A.G. Rasterhof. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvrager bij een nieuwe aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die niet eerder aan de orde waren geweest. De medische verklaringen die appellant in hoger beroep overlegde, waren niet relevant voor de beoordeling van zijn situatie bij het einde van de wachttijd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had gehandeld door de aanvraag af te wijzen.

De uitspraak werd gedaan door H.J. Simon, met M.F. van Moorst als griffier, op 21 april 2006. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten.

Uitspraak

03/4481 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Nador, Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2003, 02/1390 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.G. Rasterhof.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 2 april 1992 uitgevallen wegens nek- en schouderklachten en hoofdpijn. Bij besluit van 14 oktober 1996 is hem bij einde wachttijd (1 april 1993) een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschikt- heidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat hij naar het oordeel van het Uwv minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam heeft na raadpleging van een deskundige het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 9 juni 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
24 mei 2000 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 29 augustus 2000 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Hij heeft daarbij aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand steeds slechter wordt. Appellant heeft daarbij onder andere een brief overgelegd van zijn neuroloog M. el Bouhaddouzi van 2 augustus 2000.
Bij primair besluit van 4 januari 2001 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 14 oktober 1996 nu er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij het bestreden besluit van 20 juli 2001 heeft het Uwv dit primaire besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds niet als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht. Evenmin is het besluit van 14 oktober 1996 naar het oordeel van de rechtbank evident onjuist gebleken.
In hoger beroep heeft appellant wederom gesteld dat zijn gezondheid slechter is geworden. Daarbij heeft appellant een aantal medische verklaringen overgelegd, daterend van verschillende tijdstippen in de periode 1990 tot en met 2004.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden als hier bedoeld heeft aangevoerd. De Raad constateert dat appellant voordat het bestreden besluit werd genomen in het geheel geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot zijn situatie bij einde wachttijd. Reeds om die reden heeft het Uwv op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Voorzover de in hoger beroep door appellant overgelegde medische verklaringen al betrekking hebben op de situatie bij einde wachttijd, valt niet in te zien waarom appellant deze of vergelijkbare verklaringen niet reeds in 1996 of tijdens de gerechtelijke procedures tegen het besluit van 14 oktober 1996 zou hebben kunnen inbrengen. Ook indien deze stukken bij de totstandkoming van het thans bestreden besluit aan het Uwv ter beschikking hadden gestaan, zou het Uwv derhalve (wat er inhoudelijk van deze stukken ook zij) niet gehouden zijn geweest, van zijn besluit van 14 oktober 1996 terug te komen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.