ECLI:NL:CRVB:2019:2665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
17/7158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om algemene bijstand op basis van kasstortingen en inkomenssituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die van 29 juni 2014 tot en met 31 januari 2016 bijstand ontving, heeft op 16 februari 2016 een aanvraag om bijstand ingediend bij de gemeente Rotterdam na zijn verhuizing. De gemeente heeft deze aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende informatie over zijn financiële situatie, met name over aanzienlijke kasstortingen op zijn bankrekening. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen andere inkomsten heeft ontvangen dan uit een lening, maar de Raad oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn beweringen. De Raad stelt vast dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, waardoor de appellant niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.7158 PW

Datum uitspraak: 23 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2017, 17/283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Lintz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Namens appellant is verschenen mr. Lintz. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 29 juni 2014 tot en met 31 januari 2016 bijstand ontvangen in de gemeente [A.] . Op 1 februari 2016 is appellant van de gemeente [A.] naar Rotterdam verhuisd. Appellant heeft op 16 februari 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend bij de gemeente Rotterdam. Naar aanleiding van die aanvraag heeft appellant onder meer afschriften overgelegd van zijn bankrekening bij de
ING-bank. Daaruit is gebleken dat er vanaf januari 2016 aanzienlijke kasstortingen op zijn bankrekening zijn gedaan.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant geen volledige inlichtingen heeft verstrekt, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand ingevolge de PW van 19 juni 2016 buiten behandeling gesteld.
1.4.
Appellant heeft zich op 19 juli 2016 wederom gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de PW. In het kader van die aanvraag heeft appellant opnieuw afschriften overgelegd van zijn bankrekening bij de ING-bank. Daaruit is gebleken dat ook in de maanden juni, juli en augustus 2016 aanzienlijke kasstortingen op die bankrekening zijn gedaan.
1.5.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het college die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandsbehoeftige omstandigheden te verkeren omdat zijn inkomsten per maand hoger dan of gelijk waren aan de voor hem geldende bijstandsnorm.
1.6.
Bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2016 en 25 augustus 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen enkele aanwijzing is dat hij andere gelden heeft ontvangen dan uit de lening waarvan hij het bestaan met schriftelijke onderbouwing heeft gesubstantieerd. Appellant heeft ook consequent en stellig ontkend dat hij inkomsten had. Het bestaan van de lening die tot het storten van geldbedragen op de bankrekening van appellant heeft geleid staat volgens appellant dan ook voldoende vast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geding de vraag of het college de aanvragen van appellant van 17 februari 2016 en van 19 juli 2016 terecht heeft afgewezen. De te beoordelen perioden lopen van 17 februari 2016 tot en met 16 juni 2016 en van 19 juli 2016 tot en met 25 augustus 2016, te weten de data van de aanvragen en de daarop gegeven afwijzende besluiten.
4.2.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn inkomens- en vermogenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. In het geval van appellant hebben op zijn bankrekening kasstortingen plaatsgevonden tot bedragen die hoger of gelijk zijn aan de toepasselijke bijstandsnorm.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak, die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling van appellant dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3.2.
Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Zie de uitspraak van de Raad van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie als bedoeld in 4.3.2. Appellant heeft de herkomst van de kasstortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarbij komt dat appellant - anders dan hij in zijn beroepsgrond aanvoert - wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van de kasstortingen. Zo heeft hij enerzijds verklaard dat de kasstortingen kunnen worden verklaard door bedragen die appellant ontving van een zekere [X] (X) die in Monaco zou wonen, met toestemming van appellant gebruikmaakt van zijn account om online mee te doen aan kansspelen en zodoende met meerdere accounts kan spelen. Appellant, die zelf ook veelvuldig het casino bezocht om te gokken, heeft verklaard dat hij ongeveer 10% van de op zijn bankrekening gestorte bedragen voor zichzelf mocht houden, maar dat hij over het restant van die geldbedragen niet de beschikking had omdat die aan anderen toebehoorden, met name aan X. Anderzijds heeft appellant verklaard dat de kasstortingen afkomstig zijn van geldleningen. Nog daargelaten dat appellant tegenstrijdig heeft verklaard over de herkomst van de kasstortingen, is de afspraak met X eerst na de ontvangst van de gestorte bedragen gemaakt. Uit de verklaringen van appellant blijkt bovendien dat hij over enig inkomen beschikte. Dit betekent dat de kasstoringen terecht als inkomen van appellant zijn aangemerkt.
4.5.
Reeds gelet op de hoogte van de gestorte bedragen, die als inkomsten moeten worden aangemerkt, verkeerde appellant in de hier te beoordelen perioden niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Of er sprake was van nog andere inkomsten dan de kasstortingen is daarom niet van belang. Het college heeft de aanvragen van appellant van 17 februari 2016 en 19 juli 2016 dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.R. Daman

IJ