ECLI:NL:CRVB:2019:2645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/4953 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstverband wegens ernstig plichtsverzuim na handgemeen tijdens privéactiviteit

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het dienstverband van betrokkene, die werkzaam was bij de gemeente Beuningen. Betrokkene raakte tijdens het uitlaten van zijn hond in een handgemeen met een buurman, wat resulteerde in een strafrechtelijke veroordeling voor mishandeling. Het college van burgemeester en wethouders van Beuningen heeft betrokkene per 15 maart 2016 oneervol ontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), die door het Uwv werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het gedrag van betrokkene, hoewel plaatsgevonden in de privésfeer, niet verenigbaar was met zijn functie, waarin hij verantwoordelijk was voor het wijzen van hondenbezitters op hun verplichtingen. De Raad concludeert dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag en dat betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van het college.

Uitspraak

17.4953 WW

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 mei 2017, 16/6380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad hebben partijen schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Het college is verschenen, vertegenwoordigd door mr. Kerkhof en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Voorts is betrokkene verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was vanaf 1 juni 2005 werkzaam bij de gemeente [A] in de
functie van [naam functie] . In dat kader was hij beëdigd als [functie] ( [functie] ).
1.2.
Op 13 augustus 2015 is er een handgemeen geweest tussen betrokkene en een buurman
tijdens het uitlaten van hun honden. In verband daarmee is hij door de politie meegenomen naar het politiebureau en heeft hij een nacht in de cel doorgebracht. Betrokkene is naar aanleiding van dit incident op 6 oktober 2015 door de politierechter veroordeeld tot een werkstraf van 30 uur, te vervangen door 15 dagen hechtenis wegens mishandeling. Tevens is hij veroordeeld tot betaling van € 100,- aan de buurman.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de
opsporingsbevoegdheid van betrokkene laten vervallen.
1.4.
Bij besluit van 7 maart 2016 heeft het college betrokkene primair per 15 maart 2016
oneervol strafontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim en subsidiair, indien en voor zover geoordeeld zou moeten worden dat de primaire ontslaggrond geen stand kan houden, ontslag per 15 maart 2016 verleend wegens het verlies van zijn opsporingsbevoegdheid. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2016 is dat bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 juli 2016. Bij uitspraak van 16 februari 2017 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van 16 februari 2017 is geen hoger beroep ingesteld.
2.1.
Betrokkene heeft een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 6 april 2016 heeft het Uwv bepaald dat betrokkene wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet wordt betaald omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij beslissing op bezwaar van 16 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.2.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 6 april 2016 herroepen voor zover aan betrokkene de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering is opgelegd en bepaald dat de WW-uitkering met ingang van 15 maart 2016 tot uitbetaling komt. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het ontslag niet onverwijld heeft gegeven. Niet in geschil is dat het college op
6 oktober 2015 op de hoogte is geraakt van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het strafontslag. Hoewel op die datum is geconcludeerd dat het verweten gedrag als zeer ernstig plichtsverzuim is aan te merken, is betrokkene pas na verloop van vier maanden, op
5 februari 2016, in kennis gesteld van het voornemen om strafontslag te verlenen. Een onverwijlde handelwijze had, aldus de rechtbank, meegebracht dat het college betrokkene op of omstreeks 6 oktober 2015 strafontslag had verleend. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat een subjectieve dringende reden voor ontslag ontbreekt.
3.1.
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank te snel heeft geoordeeld dat op 6 oktober 2015 al is geconcludeerd dat het verweten gedrag van betrokkene als zeer ernstig plichtsverzuim is aan te merken. In dit verband heeft het college gewezen op een brief van 8 oktober 2015 aan betrokkene, waaruit zou blijken dat de vraag naar de mate waarin de gedragingen als plichtsverzuim kon worden aangemerkt, nog niet was beantwoord. Voorts heeft het college erop gewezen dat de gebeurtenissen waarvoor betrokkene is veroordeeld zich volledig in de privésfeer hebben afgespeeld. Betrokkene is vanaf 8 oktober 2015 niet meer toegelaten tot de uitoefening van zijn werkzaamheden en direct na het besluit van
22 oktober 2015 tot schorsing van betrokkene is door het college een onderzoek met betrekking tot de opsporingsbevoegdheid bij de dienst Justis van het ministerie van Veiligheid en Justitie aangevraagd. Het college heeft benadrukt dat hij als ambtelijk werkgever gehouden is tot zorgvuldige besluitvorming en alle noodzakelijke feiten en omstandigheden in de besluitvorming dient te betrekken. Tegen die achtergrond heeft hij ervoor moeten kiezen niet aanstonds over te gaan tot het opleggen van strafontslag, maar een derde partij moeten betrekken bij het onderzoek. In dit licht moet de conclusie volgens het college zijn dat voortvarend is gehandeld. Het college heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep van betrokkene alsnog ongegrond te verklaren, onder intrekking van de aan hem toegekende WW-uitkering, dan wel subsidiair te bepalen dat geen verhaal van de WW‑uitkering zal plaatsvinden op het college. Het college heeft erop gewezen dat de uitspraak van de Raad van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469) bij uitstek betrekking heeft op een geval als dit.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat, mede gelet op de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad van 7 november 2018, sprake is van verwijtbare werkloosheid.
3.3.
Betrokkene heeft gesteld dat de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad niet meebrengt dat de aangevallen uitspraak onjuist is. Volgens betrokkene ziet het college, als niet onverwijld wordt gehandeld, kennelijk onvoldoende grondslag voor een dringende reden. Hij blijft dan ook van mening dat in zijn geval geen rechtsgeldig ontslag op grond van een dringende reden had kunnen plaatsvinden indien op de arbeidsverhouding het arbeidsrecht als bedoeld in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing was geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is niet de keuze van de werkgever voor de wijze van ontslag bepalend voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar zijn het de redenen voor het ontslag die de doorslag geven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4912). In de in 3.1 genoemde uitspraak van 7 november 2018 heeft de Raad overwogen dat voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Op basis van de verklaring van betrokkene ter zitting wordt vastgesteld dat betrokkene op 13 augustus 2016, tijdens het uitlaten van zijn hond, in een handgemeen met een buurman is geraakt en dat hij daarbij op enig moment de buurman in zijn gezicht heeft geslagen, terwijl hij op de buurman zat en hem met zijn hand tegen de grond gedrukt hield. Door omstanders is hij bij zijn schouders gegrepen en van de buurman afgetrokken. Dat betrokkene daarbij heeft gehandeld uit noodweer, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat betrokkene een goede reden had zich niet – op enig moment – aan die situatie te onttrekken of op een andere manier de-escalerend op te treden.
4.4.
Dit gedrag is, ook al heeft het plaatsgevonden in de privésfeer, niet verenigbaar met de functie van [functie] die betrokkene uitoefende en waarbij hij onder meer werd geacht hondenbezitters te wijzen op hun verplichtingen. Gelet op de ernst van dit gedrag, dat in strafrechtelijke zin is gekwalificeerd als een misdrijf, was er voor het college dan ook aanleiding om het dienstverband met betrokkene te beëindigen.
4.5.
Betrokkene heeft het voorval, dat plaatsvond tijdens zijn vakantie, direct na het einde van de vakantie gemeld bij zijn leidinggevende. Omdat hij daarbij heeft gesteld dat sprake was van noodweer en de werkgever niet in de gelegenheid was om daarnaar een zelfstandig onderzoek te verrichten, heeft het college betrokkene toegelaten tot het werk. Onmiddellijk na de strafrechtelijke veroordeling op 6 oktober 2016 heeft het college betrokkene niet meer toegelaten tot het werk. Vervolgens is die situatie geformaliseerd bij een besluit van
22 oktober 2016 waarbij betrokkene is geschorst. Uit deze reactie van het college blijkt dat hij het gebeurde hoog heeft opgenomen en als zeer ernstig heeft gekwalificeerd. Uit de overige beslissingen die door het college zijn genomen, blijkt niet dat van die kwalificatie afstand werd genomen. Met het college en het Uwv wordt daarom geconcludeerd dat sprake is geweest van een dringende reden die aan de werkloosheid van betrokkene ten grondslag ligt en dat betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
4.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep ongegrond worden verklaard. In verband met de werking van artikel 23 van de WW zal het Uwv wat aan betrokkene aan WW-uitkering is betaald, niet terug kunnen vorderen. Aangezien betrokkene verwijtbaar werkloos is, zal het Uwv de betaalde WW-uitkering niet op het college kunnen verhalen. Voor zover reeds een dergelijk verhaal heeft plaatsgevonden, zal het Uwv het verhaalde dienen terug te betalen.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van het college. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van
€ 1.280,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van het college tot een bedrag van
€ 1.280,-;
- bepaalt dat het Uwv het door het college betaalde griffierecht van € 501,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel

CVG