ECLI:NL:CRVB:2019:2631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/6274 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of appellant als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van de Werkloosheidswet (WW)

In deze zaak heeft appellant op 23 oktober 2016 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, na werkloosheid te hebben ervaren uit een gesteld dienstverband met [bedrijf 1]. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat er een arbeidsovereenkomst bestond. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van een dienstverband. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [bedrijf 1]. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant overgelegde overeenkomst niet de essentiële onderdelen bevatte voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals functie-inhoud, werktijden en loon. Bovendien was er geen gezagsverhouding aangetoond, wat essentieel is voor de kwalificatie als werknemer in de zin van de WW. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW, waardoor het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.6274 WW

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 september 2017, 17/269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 23 oktober 2016 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend in verband met ingetreden werkloosheid uit een gesteld dienstverband met [bedrijf 1] . Op de vraag van het Uwv om zijn aanvraag aan te vullen met (onder meer) een kopie van de arbeidsovereenkomst, heeft appellant twee documenten overgelegd. Het eerste document betreft een ‘Overeenkomst verkoop Mercedes E Klasse met kenteken [kenteken] ’ van 19 augustus 2016 tussen [bedrijf 2] , vertegenwoordigd door appellant, en [BV] ( [BV] ). Het tweede document betreft een overeenkomst van (eveneens) 19 augustus 2016 tussen [bedrijf 2] , vertegenwoordigd door appellant, en [BV] , handelend onder de naam [bedrijf 1] , over het door [BV] verrichten van de boekhouding van appellant.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2016 heeft het Uwv tot en met 1 juli 2017 geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen, omdat een door hem ontvangen schadevergoeding geldt als loon over de tot en met 1 juli 2017 lopende opzegtermijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 24 november 2016 heeft het Uwv appellant een voornemen tot wijziging van het besluit van 9 november 2016 gezonden. Daarbij is kenbaar gemaakt dat aan de weigering van de WW-uitkering ten grondslag zal worden gelegd dat geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en appellant, zodat hij geen werknemer is in de zin van de WW. Appellant heeft te kennen gegeven zich ook daar niet mee te kunnen verenigen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geweigerd appellant een
WW-uitkering toe te kennen, primair op de grond dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst en appellant dus geen werknemer is in de zin van de WW, en subsidiair omdat hij niet aan de referte-eis van de WW voldoet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW. Appellant heeft een eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [bedrijf 2] . Appellant heeft zelf een auto aangeschaft voor de werkzaamheden; deze is hem niet ter beschikking gesteld door [bedrijf 1] . Bovendien heeft appellant opdracht gegeven aan [bedrijf 1] om de boekhouding voor [bedrijf 2] te verrichten. Hieruit volgt dat appellant als zelfstandige en niet als werknemer taxiritten uitvoerde voor [bedrijf 1] . Het enkele feit dat in de overeenkomst van opdracht een concurrentie- en/of relatiebeding is opgenomen, doet hier niet aan af. Appellant heeft zijn stelling dat sprake was van een gezagsverhouding niet onderbouwd. Bovendien heeft appellant geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij loon ontving.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank alleen argumenten heeft opgesomd waarom geen sprake zou zijn van een dienstverband, maar ten onrechte de argumenten waarom wel sprake zou zijn van een dienstverband onbesproken heeft gelaten. Als de rechtbank begonnen was bij de vaststelling of voldaan is aan de voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst vereiste elementen (gezag, arbeid, loon), dan was volgens appellant de conclusie geweest dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, althans had de rechtbank de overeenkomst die appellant met [bedrijf 1] had en waarnaar zij zich gedroegen als zodanig gekwalificeerd. Volgens appellant staat niet ter discussie dat voldaan is aan de elementen arbeid en loon, maar wel of sprake was van een gezagsverhouding. Appellant heeft betoogd dat sprake was van een gezagsverhouding, nu hij niet mocht gaan of staan waar hij wilde, op vaste tijden werkte, een tijdsschema had en aanwijzingen en instructies ontving van [bedrijf 1] . Bovendien is in de (tweede) overeenkomst van 19 augustus 2016 een concurrentie- en relatiebeding opgenomen, wat volgens appellant juist duidt op een arbeidsovereenkomst. Dat [bedrijf 1] geen auto ter beschikking heeft gesteld, is volgens appellant slechts één aspect, maar geen doorslaggevend aspect om dan maar aan te nemen dat geen sprake is van een dienstverband.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW en zo aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Op grond van artikel 3 van de WW is hiertoe vereist dat appellant tot [bedrijf 1] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en zo daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:878).
4.3.
Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft. Dit brengt met zich mee dat appellant aannemelijk dient te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen hem en [bedrijf 1] .
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant arbeid heeft verricht voor [bedrijf 1] . In hoger beroep is in geschil of [bedrijf 1] verplicht was loon te betalen en of appellant zijn werkzaamheden onder gezag van [bedrijf 1] heeft verricht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634) geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of kan worden gezegd dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de werkgever en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.
4.5.
Appellant heeft erkend dat geen sprake is van een schriftelijke, als arbeidsovereenkomst aangeduide, overeenkomst. Met de door hem overgelegde (tweede) overeenkomst van 19 augustus 2016, door appellant geduid als arbeidsovereenkomst, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij en [bedrijf 1] hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten. In deze overeenkomst ontbreken namelijk essentiële onderdelen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst zoals functie-inhoud, werktijden, loon(betaling), vakantiedagen en vakantietoeslag en afspraken rond ziekmelden. Voorts is deze overeenkomst gesloten tussen de bedrijven [bedrijf 2] enerzijds en [BV] (h.o.d.n. [bedrijf 1] ) anderzijds en bevat de overeenkomst bepalingen over door [BV] voor [bedrijf 2] te verrichten werkzaamheden (zoals de debiteuren-crediteurenadministratie, de BTW-aangifte en het aanleveren van de jaarcijfers aan de accountant) die niet duiden op door appellant binnen een arbeidsovereenkomst te verrichten werkzaamheden. Bovendien heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat duidelijk was dat als hij door ziekte geen ritten kon rijden hij ook geen inkomen had en dat de gekozen constructie het hem mogelijk maakte om zonder eigen geld een bedrijf te beginnen. Het in de overeenkomst opgenomen concurrentie- en relatiebeding maakt niet dat desondanks kan worden geconcludeerd dat partijen beoogd hebben een arbeidsovereenkomst te sluiten.
4.6.
Ook de feitelijke invulling van de tussen appellant en [bedrijf 1] gesloten overeenkomst duidt niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, nu van het bestaan van een gezagsverhouding niet is gebleken. Appellant heeft weliswaar gesteld dat sprake was van een gezagsverhouding, omdat hij niet kon gaan of staan waar hij wilde, vaste tijden had, een tijdsschema ontving en aanwijzingen en instructies ontving, maar hij heeft deze stelling niet aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De vraag of [bedrijf 1] verplicht was loon te betalen kan daarom onbesproken blijven.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot [bedrijf 1] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Appellant was daarom geen werknemer in de zin van de WW. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van de Velde als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
` (getekend) M. Greebe
(getekend) C.I. Heijkoop
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
GdJ