ECLI:NL:CRVB:2019:2631
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M. Greebe
- T. Dompeling
- W.R. van de Velde
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vraag of appellant als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van de Werkloosheidswet (WW)
In deze zaak heeft appellant op 23 oktober 2016 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, na werkloosheid te hebben ervaren uit een gesteld dienstverband met [bedrijf 1]. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat er een arbeidsovereenkomst bestond. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van een dienstverband. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [bedrijf 1]. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant overgelegde overeenkomst niet de essentiële onderdelen bevatte voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals functie-inhoud, werktijden en loon. Bovendien was er geen gezagsverhouding aangetoond, wat essentieel is voor de kwalificatie als werknemer in de zin van de WW. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW, waardoor het hoger beroep niet slaagde.