ECLI:NL:CRVB:2019:2604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
18/561 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen naar gehuwdenpensioen en de bewijsvoering van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening van het ouderdomspensioen van appellant. Appellant ontving sinds 1 januari 2011 een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde en een toeslag voor zijn partner. Na het beëindigen van hun geregistreerd partnerschap in 2013, wijzigde de Svb het pensioen naar een ongehuwdenpensioen. In 2015 meldde appellant echter dat hij weer samenwoonde met zijn partner, wat leidde tot een herziening van het pensioen naar gehuwdenpensioen. De Svb baseerde deze herziening op de veronderstelling dat appellant en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden, maar appellant betwistte dit. De Raad oordeelde dat de Svb niet voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg de Svb op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

18 561 AOW

Datum uitspraak: 6 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 december 2017, 17/4452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Thailand (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2011 op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde (gehuwdenpensioen) en een toeslag voor zijn partner (X).
1.2.
Bij brief van 8 december 2012 heeft appellant aan de Svb bericht dat hij niet meer met X samenwoont, omdat zij naar Thailand - haar geboorteland - is teruggekeerd en dat hun geregistreerd partnerschap per 1 januari 2013 is ontbonden. De Svb heeft naar aanleiding van dit bericht met ingang van 1 januari 2013 het ouderdomspensioen van appellant gewijzigd naar een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen).
1.3.
Appellant heeft op 25 juli 2015 de Svb bericht dat hij op 1 september 2015
6naar Thailand verhuist en daarbij opgave gedaan van zijn nieuwe adres in Thailand (uitkeringsadres).
1.4.
Op 25 september 2015 heeft appellant de Svb bericht dat hij weer met zijn partner is gaan samenwonen. Naar aanleiding van dit bericht heeft de Svb bij besluit van 12 oktober 2015 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van oktober 2015 gewijzigd naar een gehuwdenpensioen zonder partnertoeslag.
1.5.
Op 22 oktober 2015 heeft appellant de Svb telefonisch bericht dat de Svb ten onrechte heeft aangenomen dat hij weer is gaan samenwonen met X. Op 24 oktober 2015 heeft appellant een formulier ‘onderzoek woonsituatie’ ingediend en daarin vermeld dat hij om persoonlijke redenen vanaf september 2012 niet meer met zijn partner samenwoont. Naar aanleiding van dit bericht heeft de Svb bij besluit van 2 november 2015 aan appellant met ingang van oktober 2015 een ongehuwdenpensioen toegekend.
1.6.
Appellant heeft op 15 december 2016 opnieuw een formulier ‘onderzoek woonsituatie’ ingevuld. Daarop heeft appellant onder meer vermeld dat er soms anderen, waaronder zijn partner, bij hem wonen, dat hij niet durft te gaan samenwonen en dat hij moet frauderen om te voorkomen dat de Svb zijn uitkering kort. Naar aanleiding van deze informatie heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de Svb (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker dossieronderzoek gedaan en - in Thailand - op 27 en 28 februari 2017 telefonisch contact opgenomen met appellant om een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen. Het geplande huisbezoek heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 22 maart 2017.
1.7.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
5 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit), het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 oktober 2015 te herzien naar een gehuwdenpensioen en het teveel betaalde ouderdomspensioen over de periode van oktober 2015 tot en met maart 2017 van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 6.518,77. Aan het bestreden besluit heeft de Svb, kort weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant en X hebben sinds 1 oktober 2015 hun hoofdverblijf in dezelfde woning. Van belang in dit verband is de verklaring die appellant op 27 maart 2017 heeft afgelegd tijdens een telefonisch gesprek met een medewerker van de Svb in het kader van een klacht tegen de handhavingsmedewerker. Daarnaast heeft appellant op een door hem en X ingevuld en ondertekend formulier ‘levensbewijs’ van 20 maart 2017 (formulier levensbewijs) aangekruist dat hij gehuwd/samenwonend is. In vak B van het formulier levensbewijs (‘gegevens van uw partner’) heeft appellant de naam van X ingevuld. De vraag of de gegevens in vak B kloppen heeft hij bevestigend beantwoord. Omdat appellant en X zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder c, van de AOW van toepassing. Subsidiair is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van onderdeel a van dit artikellid van toepassing, omdat appellant en X voor de toepassing van de wet gelijk zijn gesteld met gehuwden. Dit betekent dat appellant en X vanaf 1 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de Svb dat appellant en X vanaf 1 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. Dat is pas het geval vanaf maart 2017.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant en X vanaf maart 2017 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. De hier te beoordelen periode loopt daarom in dit geval van 1 oktober 2015 tot 1 maart 2017.
4.2.
Het besluit tot herziening van het ongehuwdenpensioen naar een gehuwdenpensioen is een voor appellant belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van de wet daarmee gelijk zijn gesteld. Onderdeel c van dit artikellid bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds hebben verplicht tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt.
4.5.
De onderzoeksgegevens bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Volgens het telefoonrapport met de weergave van het telefoongesprek dat een
Svb-medewerker op 27 maart 2017 met appellant heeft gevoerd, heeft appellant, kort weergegeven, verklaard dat hij naar Thailand is vertrokken om daar te gaan wonen, dat zijn relatie met X nooit is gewijzigd, dat hij, nadat alles in Nederland was geregeld, haar achterna is gereisd en dat hij en X toen weer zijn gaan samenwonen. Hieruit valt echter niet af te leiden dat appellant en X al in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit valt evenmin af te leiden uit de opmerking van appellant in zijn klacht tegen de handhavingsmedewerker dat hij in september 2015 was uitgeschreven uit Nederland en zich in Thailand bij X had gevoegd. Over waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant en X zich in de te beoordelen periode bevond, biedt het telefoonrapport noch de klacht enig inzicht.
4.5.2.
Ook de opgave op het formulier levensbewijs is op zichzelf noch in samenhang met de onder 4.5.1 vermelde gegevens voldoende voor de conclusie dat appellant en X in de periode vóór maart 2017 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dit formulier geeft evenmin inzicht in de plaats van het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant en X in die periode.
4.6.
Gelet op 4.5 tot en met 4.5.2 heeft de Svb niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Het door de handhavingsmedewerker ingestelde onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant is daarvoor ontoereikend geweest. Voor zover de Svb zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant daaraan debet is geweest, omdat hij niet heeft meegewerkt aan het eind februari 2017 geplande huisbezoek in Thailand, bieden de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor dit gestelde niet-meewerken.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.8.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Nu de Svb ter zitting van de Raad kenbaar heeft gemaakt nader onderzoek te kunnen en ook te willen doen, kan de Raad ook niet zelf in de zaak voorzien. De Raad zal de Svb daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.9.
Ten behoeve van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar overweegt de Raad het volgende.
4.10.1.
Appellant heeft in bezwaar uitdrukkelijk betwist dat het destijds in Nederland afgesloten samenlevingscontract in Thailand zijn gelding heeft behouden. In de gedingstukken is niet een in de te beoordelen periode geldend samenlevingscontract tussen appellant en X aangetroffen. Ter zitting heeft de Svb, daarnaar gevraagd, te kennen gegeven daarover niet te beschikken. De Svb heeft het bestaan van een geldend samenlevingscontract tussen appellant en X in de te beoordelen periode ook anderszins niet aannemelijk gemaakt.
4.10.2.
Niet in geschil is dat de laatste twee jaar voorafgaand aan de te beoordelen periode geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de PW. Uit de uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV7637, volgt dat de Svb dan niet is gerechtigd om met toepassing van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW enkel uitsluitend op basis van een vastgesteld hoofdverblijf in dezelfde woning het bestaan van een gezamenlijke huishouding aan te nemen.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 18,40 (reiskosten op basis van een retourticket NS Schiphol Airport-Utrecht Centraal). Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. De gestelde kosten van de vliegreis, verblijf en verlet heeft appellant niet met bewijsstukken onderbouwd, zodat deze kosten alleen al daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten slotte is niet gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2017;
  • draagt de Svb op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 18,40;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.