03/5199 AOW + 03/5200 AOW
[appellanten], wonende te [woonplaats], en de erven van [betrokkene], appellanten,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellanten heeft mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2003, reg.nrs. 02/2960 AOW en 02/2961 AOW.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Mr. Duijvelshoff heeft de Raad bericht dat [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op 6 februari 2005 is overleden en dat de erven het geding wensen voort te zetten.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar de erven [appellant 2], [appellant 3] en [appellant 4] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Duijvelshoff, en waar voor [appellanten] (hierna: [appellant 1]) is verschenen mr. Duijvelshoff. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[betrokkene] en [appellant 1] zijn gehuwd geweest van 13 oktober 1954 tot 12 december 1995. Aan [betrokkene] is met ingang van
1 september 1998 en aan [appellant 1] is met ingang van 1 februari 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor ongehuwden toegekend.
Bij besluiten van 25 januari 2002 heeft gedaagde de AOW-pensioenen van [betrokkene] en [appellant 1] met ingang van 1 september 1998 respectievelijk 1 februari 2000 herzien naar een ouderdomspensioen voor gehuwde pensioengerechtigden. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [betrokkene] en [appellant 1] op en na 1 september 1998 een gezamenlijke huishouding voerden.
Bij besluiten van 31 mei 2002 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 25 januari 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluiten van 30 augustus 2002 heeft gedaagde het gehuwdenpensioen van beiden met ingang van 1 december 2001 weer omgezet in twee afzonderlijke ongehuwden-pensioenen. Nadat in januari 2004 een samenlevingscontract was opgesteld, zijn deze pensioenen met ingang van 1 februari 2004 weer gewijzigd in een gehuwdenpensioen.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 31 mei 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat [betrokkene] en [appellant 1] ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en met elkaar gehuwd zijn geweest, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW.
[betrokkene] en [appellant 1] hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraken van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de onderhavige gevallen ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW. In zijn uitspraak van 29 november 2005 (LJN AU7657) heeft de Raad geoordeeld dat het in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) om bij toepassing van het zogenoemde onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) in het geval van ex-gehuwden niet ook de temporele beperking van twee jaar te hanteren zoals die (inmiddels) wordt gehanteerd bij personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Hieraan heeft de Raad de consequentie verbonden dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw in zoverre wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van het in essentie gelijkluidende artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW anders te oordelen.
Aangezien het huwelijk van [betrokkene] en [appellant 1] op 1 september 1998 reeds langer dan twee jaar geleden door echtscheiding was ontbonden, was gedaagde niet gerechtigd om met toepassing van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW enkel op basis van een vastgesteld hoofdverblijf in dezelfde woning het bestaan van een gezamenlijke huishouding aan te nemen.
Dit betekent dat de besluiten van 31 mei 2002 wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR niet in stand kunnen blijven, zodat de aangevallen uitspraken waarbij die besluiten zijn gehandhaafd, dienen te worden vernietigd.
De Raad ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand moeten worden gelaten. Daartoe overweegt hij het volgende.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, als neergelegd in het proces-verbaal sociale zekerheidsfraude van 30 november 2001 met bijlagen, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [betrokkene] en [appellant 1] ten tijde in geding, ondanks het aanhouden van twee afzonderlijke woningen, hun hoofdverblijf in dezelfde woning op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] hebben gehad. Naast de verklaringen die [betrokkene] en [appellant 1] daaromtrent zelf hebben afgelegd, acht de Raad doorslaggevend hetgeen een aantal buurtbewoners van de adressen [adres 1] en [adres 2] te [plaatsnaam] (op welk laatstgenoemd adres appellante destijds stond ingeschreven) hebben verklaard. Uit deze gedetailleerde en op eigen waarneming berustende verklaringen komt eensluidend het beeld naar voren dat [appellant 1] ten tijde in geding samen met [betrokkene] hoofdzakelijk verblijf hield in de woning op [adres 1] en tevens dat zij daarnaast nog slechts incidenteel respectievelijk op een enkele dag per week in de woning op het adres [adres 2] aanwezig was.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voorts voldoende feitelijke grondslag voor het ter zitting nader toegelichte standpunt van gedaagde dat tevens is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Uit de door de sociale recherche op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verhoor van [betrokkene] en [appellant 1], welke door hen na voorlezing zijn ondertekend, komt onder meer naar voren dat [betrokkene] betaalde als hij en [appellant 1] boodschappen deden, dat hij de vakanties betaalde als zij samen op vakantie gingen, dat [betrokkene] aan [appellant 1] f 300,-- per maand als zakgeld/toelage verstrekte, dat [appellant 1] zich de zorg van [betrokkene] aantrok vanwege diens zwakke gezondheid, dat zij gezamenlijke aktiviteiten ontplooiden, dat [appellant 1] huishoudelijke werkzaamheden verrichtte voor [betrokkene] en dat [betrokkene] klusjes deed voor [appellant 1].
In hetgeen van de zijde van appellanten is aangevoerd ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
Gelet op het vorenstaande staat voor de Raad genoegzaam vast dat [betrokkene] en [appellant 1] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1, vierde lid, van de AOW voerden.
Uit het voorgaande volgt dat [betrokkene] (vanaf 1 september 1998) en [appellant 1] (vanaf 1 februari 2000) geen recht hadden op een ouderdomspensioen voor ongehuwden. Gedaagde was derhalve, gelet op artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW, gehouden om de ouderdomspensioenen met ingang van genoemde data te herzien. In hetgeen door en namens [betrokkene] en [appellant 1] naar voren is gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Op grond van het vorenstaande komen de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, de besluiten van 31 mei 2002 vernietigen en de rechtsgevolgen van deze te vernietigen besluiten in stand laten.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad beide zaken beschouwd als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 31 mei 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 232,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.