ECLI:NL:CRVB:2019:2585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
2 augustus 2019
Zaaknummer
18/914 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van hulp bij het huishouden op basis van beleidsregels en KPMG-onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, geboren in 1957, heeft diverse aandoeningen die haar belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft haar op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden verstrekt. Appellante verzocht om verlenging van deze maatwerkvoorziening, maar het college heeft haar voor de periode van 27 maart 2017 tot en met 26 maart 2019 een maatwerkvoorziening van 209 uren per jaar toegekend, wat neerkomt op 105 basisuren en 104 aanvullende uren.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het KPMG-onderzoek dat ten grondslag lag aan de beleidsregels voldoende objectief en zorgvuldig was. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de verstrekte uren onvoldoende waren en dat het college niet op basis van het KPMG-rapport had mogen beslissen. De Raad heeft overwogen dat het college bevoegd is om beleidsregels vast te stellen en dat deze regels niet willekeurig mogen zijn. De Raad concludeert dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke situatie van appellante en dat de verstrekte uren een passende bijdrage leveren aan haar zelfredzaamheid en participatie.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren. De uitspraak is openbaar gemaakt op 31 juli 2019.

Uitspraak

18.914 WMO15

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2017, 17/3178 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft verder een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1957, heeft diverse aandoeningen. Zij ondervindt daardoor beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband hiermee heeft het college haar tot en met 26 maart 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt.
1.2.
Appellante heeft in maart 2017 het college verzocht haar maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te verlengen. Naar aanleiding hiervan heeft een huisbezoek plaatsgevonden en is een onderzoeksverslag opgesteld.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellante voor de periode van 27 maart 2017 tot en met 26 maart 2019 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt van 209 uren per jaar (omgerekend vier uren per week), te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De maatwerkvoorziening bestaat uit 105 basisuren per jaar voor de lichte en zware huishoudelijke taken en 104 aanvullende uren per jaar (26 aanvullende uren voor schoonmaakactiviteiten vanwege haar COPD en allergie en 78 aanvullende uren voor de verzorging van de was). Hierbij is het college uitgegaan van de normtijden uit de Beleidsregels Wmo 2017 gemeente Utrecht (beleidsregels). De normtijd van de basisuren is gebaseerd op het rapport Normering van de basisvoorziening ‘Schoon Huis’ van 12 augustus 2016 (KPMG-rapport) dat in opdracht van de gemeente Utrecht is opgesteld door KPMG Plexus en Bureau HHM (KPMG).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het door KPMG verrichte onderzoek als voldoende objectief, zorgvuldig en deugdelijk kan worden aangemerkt en voldoende basis biedt voor de vaststelling dat met 105 basisuren op jaarbasis een schoon en leefbaar huis kan worden gerealiseerd. Dat KPMG het onderzoek heeft uitgevoerd in opdracht van de gemeente Utrecht, maakt niet dat deze partij niet als onafhankelijke derde kan worden aangemerkt. Dat in het KPMG-rapport als uitgangspunt is genomen dat de normen van het CIZ‑protocol achterhaald zijn, maakt niet dat dit rapport in strijd is met de rechtspraak van de Raad. In zijn uitspraken van 18 mei 2016 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1402) heeft de Raad niet zozeer geoordeeld dat de normen van het CIZ‑protocol nog correct zijn, maar dat hij, bij ontbreken van ander onderzoek, bij deze normen aansluiting zal zoeken. Verder is in de beleidsregels onder meer bepaald dat wanneer mensen als gevolg van objectiveerbare beperkingen onvoldoende worden ondersteund door middel van de basisuren, aanvullende uren kunnen worden verstrekt. De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot de vaststelling van dit beleid heeft kunnen komen. Het college heeft voorafgaand aan de besluitvorming gesproken met appellante over haar beperkingen. Op basis van dat gesprek heeft het college, naast de basisuren, aanvullende uren verstrekt in verband met de COPD en allergie van appellante en vanwege de noodzaak van extra bewassing. Volgens de rechtbank heeft het college hiermee voldoende rekening gehouden met de persoonlijke situatie en beperkingen van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verstrekte aanvullende uren ontoereikend zijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij met de verstrekte 130 uur per jaar (150 minuten per week) voor de lichte en zware huishoudelijke werkzaamheden te kort is gedaan. Volgens appellante heeft het college zijn beleid omtrent de basisuren niet mogen baseren op het KPMG-rapport. Zij twijfelt er aan of dit rapport wel onafhankelijk tot stand is gekomen. Bovendien blijkt volgens appellante uit het KPMG-onderzoek onvoldoende wat de uitgangspunten zijn geweest bij de bepaling van de basisuren. Verder heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellante, waaronder het ontbreken van eigen kracht en een sociaal netwerk, de grootte van de woning en de aanwezigheid van vier honden. Doordat het college niet voldoende uren hulp in het huishouden heeft verstrekt, was appellante genoodzaakt twee uur per week extra huishoudelijke hulp in te kopen. Deze schade wil zij vergoed zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402 en ECLI:NL:CRVB:2016:1403, is een college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om ter invulling van het begrip schoon en leefbaar huis beleidsregels vast te stellen. Deze regels mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek verricht door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden te berusten. Ook kan aan deze uitspraken worden ontleend dat dit onderzoek inzicht dient te geven in de vraag welk niveau van schoon voor een huishouden verantwoord is, welke concrete activiteiten daarvoor verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden om te kunnen spreken van een schone en leefbare woning.
4.2.
In de uitspraak van 10 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3835, heeft de Raad overwogen dat het door KPMG verrichte onderzoek kan worden aangemerkt als een onderzoek als bedoeld in de onder 4.1 genoemde uitspraken. Wat appellante in deze zaak heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan in die uitspraak. Dit betekent dat de beleidsregels op dat onderzoek en het daaruit voortvloeiende normenkader kunnen worden gebaseerd.
4.3.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 10 december 2018 is verder overwogen dat de uit het onderzoek door KPMG voortvloeiende basisnorm door het niet betrekken van de beïnvloedingsfactoren, zoals de omvang van de woning of de samenstelling van het huishouden, en de eigen kracht én de gekozen onderzoeksmethodiek moet worden aangemerkt als een norm die betrekking heeft op een standaardmodule als bedoeld in de uitspraken van 18 mei 2016. Deze standaardmodule moet worden aangemerkt als een maatwerkvoorziening in de zin van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Omdat de maatwerkvoorziening moet zijn afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de cliënt is steeds vereist dat het college een onderzoek doet naar alle van belang zijnde individuele feiten en omstandigheden. Indien dit onderzoek uitwijst dat toepassing van de basisnorm, vanwege beïnvloedingsfactor(en) en/of het ontbreken van eigen kracht in een individuele situatie niet leidt tot een passende bijdrage in de zelfredzaamheid en participatie, zal het college van de basisnorm moeten afwijken. Bovendien moet het college meer uren verstrekken indien het onderzoek uitwijst dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee in de urennorm geen of onvoldoende rekening is gehouden, zoals een medische noodzaak om een hoger niveau van hygiëne of schoonhouden te realiseren.
4.4.
In overeenstemming hiermee is in hoofdstuk 7 van de beleidsregels bepaald dat er aanvullende uren ingezet kunnen worden indien klanten als gevolg van objectiveerbare (medische) beperkingen onvoldoende ondersteund worden door de basisuren bij het realiseren van een schoon huis of als er een ander noodzakelijk resultaat behaald moet worden. Via een zorgvuldig, individueel onderzoek wordt bepaald of een betrokkene aanvullende uren nodig heeft. Verder is in de beleidsregels opgenomen dat de aanwezigheid van dieren (uitgezonderd hulphonden e.d.), in het algemeen, geen aanleiding is voor het toekennen van aanvullende uren. Het type woning en de woonsituatie kan reden zijn voor de inzet van aanvullende uren indien uit het huisbezoek blijkt dat dit noodzakelijk is.
4.5.
Bij het bestreden besluit zijn aan appellante vanwege haar COPD en allergie naast de basisuren aanvullende uren toegekend voor schoonmaakactiviteiten. De beroepsgrond van appellante dat ook nog extra tijd moet worden verstrekt vanwege haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de grootte van de woning, het ontbreken van eigen kracht en een sociaal netwerk en haar vier honden slaagt niet. Uit het onderzoeksverslag blijkt dat tijdens het huisbezoek de woonsituatie met appellante is besproken. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante de bovenverdieping en de zolder, waar zich in totaal vier slaapkamers bevinden, moeizaam tot niet kan bereiken. Desgevraagd heeft appellante ter zitting niet kunnen verklaren of en hoe frequent deze slaapkamers in gebruik zijn. Gelet hierop kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat de grootte van de woning maakt dat zij onvoldoende hulp bij het huishouden ontvangt. Uit het onderzoeksverslag volgt verder dat het college de eigen kracht en het sociale netwerk van appellante bij het onderzoek heeft betrokken. Uit de hieruit naar voren komende informatie volgt evenmin dat meer uren noodzakelijk zijn. Appellante heeft haar standpunt dat dit wel nodig is ook niet concreet onderbouwd. Uit het onderzoeksverslag blijkt dat het college ook de aanwezigheid van de vier honden van appellante bij het onderzoek heeft betrokken. Ingevolge het beleid van het college worden in het algemeen geen aanvullende uren toegekend voor de aanwezigheid van dieren. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat het college had moeten afwijken van dat uitgangspunt in het beleid.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat met de verstrekte 130 uur per jaar (150 minuten per week) voor de lichte en zware huishoudelijke werkzaamheden een passende bijdrage in de zelfredzaamheid en participatie van appellante wordt geleverd en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R.H. Koopman
md