ECLI:NL:CRVB:2019:2571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
17/2772 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om wijziging ouderdomspensioen voor ongehuwde pensioengerechtigde

Op 1 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de wijziging van haar ouderdomspensioen. Appellante had verzocht om haar ouderdomspensioen, dat was toegekend voor een gehuwde pensioengerechtigde, te wijzigen naar dat voor een ongehuwde pensioengerechtigde, omdat zij meende duurzaam gescheiden te leven van haar echtgenoot. De Svb had dit verzoek afgewezen, omdat appellante geen antwoord had gegeven op vragen over haar gezamenlijke activiteiten met haar echtgenoot en de wederzijdse zorg tussen hen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij duurzaam gescheiden leeft en dat de vragen van de Svb haar recht op privacy aantasten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de AOW een wettelijke basis biedt voor het vragen van inlichtingen die nodig zijn om vast te stellen of sprake is van duurzaam gescheiden leven. De Raad benadrukte dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij duurzaam gescheiden leeft, en dat de vragen van de Svb niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op privacy waarborgt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht had gesteld dat er geen aanleiding was om het ouderdomspensioen van appellante te wijzigen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking kwam. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2772 AOW

Datum uitspraak: 1 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2017, 16/5941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [naam echtgenoot] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft de Svb appellante een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een gehuwde pensioengerechtigde toegekend.
1.2.
Appellante heeft verzocht dit ouderdomspensioen te wijzigen in een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde omdat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Bij besluit van 31 december 2015 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat de Svb niet heeft kunnen vaststellen of appellante duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, omdat zij geen antwoord heeft willen geven op de vragen naar gezamenlijke activiteiten met de echtgenoot en vragen naar wederzijdse zorg tussen haar en haar echtgenoot zoals opgenomen bij vraag 5 op het formulier “Onderzoek woonsituatie”.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932 en ECLI:NL:CRVB:2015:3487) over de toetsing van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW en de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten bieden voor het betoog van appellante dat deze achterhaald zou zijn. Bepalend is het al dan niet verbroken zijn van de echtelijke samenleving. Die echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. Dat was ook reeds het geval voordat de wetgever bij wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275, besloot tot de door appellante genoemde afschaffing van artikel 1:83 van het Burgerlijk Wetboek, welk artikel echtgenoten jegens elkaar in beginsel tot samenwonen verplichtte. In deze wetswijziging kan daarom geen grond worden gevonden om het begrip duurzaam gescheiden leven naar een ander criterium te beoordelen. Omdat appellante zich op de uitzondering beroept, te weten dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, ligt het op haar weg om aan te tonen of aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Daarbij moeten alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen. De enkele verwijzing door appellante naar de huwelijkse voorwaarden is daarvoor onvoldoende. De vragen over de feitelijke situatie tussen appellante en haar echtgenoot op het formulier “Onderzoek woonsituatie” vormen geen ongeoorloofde inbreuk op het recht op privacy als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De AOW biedt hiervoor een wettelijke basis en de informatie is noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De rechtbank ziet niet in hoe de Svb de relevante feiten op een minder belastende of ingrijpende wijze zou kunnen verkrijgen. De Svb heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om het ouderdomspensioen van appellante te wijzigen naar dat voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante handhaaft haar standpunt dat zij meent dat in haar situatie wel sprake is van duurzaam gescheiden leven. Ook blijft zij bij haar standpunt dat zij niet alle vragen op het formulier “Onderzoek woonsituatie” hoefde te beantwoorden omdat die haar recht op privacy aantasten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.1.2.
Artikel 9, eerste lid, van de AOW bepaalt dat de wet een bruto-ouderdomspensioen toekent voor:
a. de ongehuwde pensioengerechtigde;
b. de gehuwde pensioengerechtigde.
4.1.3.
Artikel 49 van de AOW bepaalt dat de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, verplicht zijn aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
25 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3426) is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving − al dan niet op termijn − aan te gaan en voor elkaar zorg te dragen, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum of datum van het geregistreerd partnerschap van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de AOW een wettelijke grondslag bevat voor het vragen van inlichtingen die de Svb nodig heeft om vast te kunnen stellen of sprake is van duurzaam gescheiden leven. De rechtbank heeft in dat verband echter ten onrechte
artikel 50, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW genoemd. Deze bepaling is niet van toepassing bij appellante. De noodzakelijke inlichtingen om vast te kunnen stellen dat sprake is van duurzaam gescheiden leven, waartoe de bij 1.3 genoemde vragen behoren, heeft de Svb op grond van artikel 49 van de AOW bij appellante ingewonnen en de Svb is daartoe op grond van deze bepaling ook bevoegd.
4.4.
Met inachtneming van wat bij 4.3 is overwogen, onderschrijft de Raad voor het overige het oordeel van de rechtbank over de gronden van het beroep en de overwegingen waarop dat oordeel berust volledig en verwijst daarnaar. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te komen. Dit geldt voor het door haar in hoger beroep herhaalde, maar niet nader onderbouwde, standpunt dat sprake zou zijn van strijd met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De Raad ziet, net als de rechtbank, niet in hoe de Svb de relevante feiten en omstandigheden op een minder belastende of ingrijpende wijze zou kunnen verkrijgen. Ook het beroep dat appellante doet op de uitspraak van 19 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231, omdat de situatie daarin vergelijkbaar zou zijn met die van haar, slaagt niet. De Svb heeft hierover terecht opgemerkt dat door het ontbreken van de noodzakelijke inlichtingen bij appellante niet beoordeeld kan worden of sprake is van duurzaam gescheiden leven en gelet daarop een zinnige vergelijking met de situatie in de uitspraak van 19 maart 2004 niet mogelijk is.
4.5.
Uit wat bij 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend). H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.
md