ECLI:NL:CRVB:2019:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
18/740 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 19 maart 2007 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Na een melding van de gemeente Rotterdam dat appellante op het adres van haar ex-partner X was aangetroffen, werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en een gezamenlijke huishouding voerde met X.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad oordeelde dat het college de intrekking van de bijstand op een onjuiste grondslag had gebaseerd, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat belanghebbenden niet benadeeld waren. De Raad heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 12.316,01 en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-.

Uitspraak

18 740 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 december 2017, 17/2677 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 maart 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 3 juli 1990 in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante heeft een ex-partner (X) met wie zij samen een zoon heeft. X staat in de BRP ingeschreven op het adres [adres van X] te [woonplaats] (adres van X). De zoon van appellante staat sinds 29 maart 2016 ingeschreven in de BRP op adres van X.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Publiekszaken van de gemeente Rotterdam dat appellante tijdens een huisbezoek op 24 mei 2016 op adres van X is aangetroffen en verklaarde al twee jaar op dat adres te verblijven, hebben sociaal rechercheurs van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appelante verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van het uitkeringsadres bij waterbedrijf Evides opgevraagd, appellante op 5 augustus 2016 gehoord en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd, X op 9 augustus 2016 gehoord en appellante op 12 augustus 2016 gehoord. Uit de verbruiksgegevens en de tijdens het huisbezoek opgenomen meterstanden blijkt dat in de periode van 11 augustus 2015 tot en met
5 augustus 2016 sprake is van een waterverbruik van 6 m3. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2016.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 11 augustus 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode 11 augustus 2015 tot en met
31 juli 2016 tot een bedrag van € 13.668,25 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in die periode niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Door dit niet aan het college te melden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door de onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 11 augustus 2015 tot en met 2 september 2016.
4.2.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat, anders dan aan de intrekking ten grondslag is gelegd, het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt niet alleen dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad, maar ook dat appellante en X een gezamenlijke huishouding op het adres van X hebben gevoerd. Dit betekent dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de grondslag van het bestreden besluit in zoverre gewijzigd. Het college heeft ter zitting voorts te kennen gegeven dat in de brutering van het teruggevorderde bedrag een fout is gemaakt en heeft toegelicht dat het teruggevorderde bedrag moet worden verlaagd tot een bedrag van
€ 12.316,01.
Intrekking
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de intrekking betreft, op een onjuiste grondslag berust en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet zijn benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde rechtsgevolgen zijn genomen, dan wel zou het gebrek op die wijze kunnen worden hersteld. Dit oordeel berust op het volgende.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en - voor zover hier van belang - uit hun relatie een kind is geboren.
4.6.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. In geschil is of appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad op adres X. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Ook de omstandigheid dat appellante en X in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen stonden ingeschreven, staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Vergelijk de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370.
4.7.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op hetzelfde adres als X. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Appellante heeft op 5 augustus 2016 verklaard dat haar zoon al twee jaar op het adres van X woont en dat ook zij al twee jaar op dat adres woont. Zij heeft verder verklaard dat zij al twee jaar op een matras slaapt in de woonkamer van X, dat haar zoon bij X woont, dat zij geen dag zonder haar zoon kan en dat zij daarom al twee jaar in de woning van haar
ex-partner verblijft. De verklaringen van appellante worden ondersteund door de verklaring van X. X heeft op 9 augustus 2016 verklaard dat zijn zoon sinds tweeënhalf jaar langzaam aan bij hem is gaan wonen en dat appellante, sinds dat zijn zoon bij hem woont, ook voornamelijk bij hem is. Appellante eet en slaapt gemiddeld per week meer bij hem dan op haar eigen adres.
4.7.2.
Daarbij komt dat uit de gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres blijkt dat in de te beoordelen periode sprake was van een extreem laag waterverbruik op het uitkeringsadres. Vaststaat immers dat in de periode van 11 augustus 2015 tot 5 augustus 2016 op het uitkeringsadres in totaal 6 m³ water is verbruikt. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van
3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) volgt dat dit de veronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op dat adres.
4.8.
Het betoog van appellante dat zij zich door haar persoonlijke omstandigheden min of meer gedwongen voelde om bij haar ex-partner te verblijven, leidt niet tot een ander oordeel. Uit 4.6 volgt dat de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn. Ook de beroepsgrond dat appellante, als gevolg van psychische en financiële problemen, geen verwijt kan worden gemaakt van het niet melden van de gezamenlijke huishouding op het adres van X, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1257) is de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding op het adres van X hebben gevoerd, zodat, nu appellante daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt, het college gehouden was de bijstand van appellante in te trekken.
Terugvordering
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat in haar psychische situatie dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien. Zij heeft daartoe een medische verklaringen van haar huisarts en van H.K. Uhr-Daal, klinisch psycholoog van I-psy overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Uit de verklaringen van de huisarts en de klinisch psycholoog valt af te leiden dat appellante psychische problemen heeft, maar niet dat zij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Verder is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en dat appellante in dat kader als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
De stelling van appellante dat van terugvordering moet worden afgezien omdat de sociaal rechercheurs tijdens het gehoor op 5 augustus 2016 een aanbod heeft gedaan, inhoudende dat als appellante zelfstandig de bijstand zou beëindigen er geen verder onderzoek zou volgen, leidt, nog daargelaten wat daarvan zij, niet tot een ander oordeel. Er is immers geen sprake van een situatie waarin appellante zelf de bijstand op verzoek heeft beëindigd.
4.12.
Uit 4.2 volgt dat het college de hoogte van het terugvorderingsbedrag in het bestreden besluit niet langer handhaaft. Het college heeft het terugvorderingsbedrag ter zitting immers verlaagd. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in zoverre in stand is gelaten.
4.13.
Appellante heeft de ter zitting door het college berekende hoogte van het terugvorderingsbedrag niet verder betwist. Gelet op 4.12 ziet de Raad daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van het terugvorderingsbedrag vast te stellen op
€ 12.316,01.
4.14.
Appellante heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij nog niets heeft afgelost op het terugvorderingsbedrag. Gelet hierop wijst de Raad het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade af.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 maart 2017 voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 2 september 2016 voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 12.316,01;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 maart 2017;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het voeren van een gezamenlijke huishouding.