In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 19 maart 2007 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Na een melding van de gemeente Rotterdam dat appellante op het adres van haar ex-partner X was aangetroffen, werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en een gezamenlijke huishouding voerde met X.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad oordeelde dat het college de intrekking van de bijstand op een onjuiste grondslag had gebaseerd, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat belanghebbenden niet benadeeld waren. De Raad heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 12.316,01 en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-.