ECLI:NL:CRVB:2018:1257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16/5665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 9 juni 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 1] heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij niet had gemeld dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef, maar vaak buiten de gemeente. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe vaak en waar hij buiten zijn woonplaats verbleef. De psychische beperkingen van de appellant konden niet afdoen aan zijn verplichting om juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand gedurende de periode waarin hij niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren.

Uitspraak

16.5665 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2016, 15/3451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 1] (college)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.H.G.M. Schils, advocaat, hoger beroep ingesteld en vragen van de Raad beantwoord.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Appellant, daartoe in persoon opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Schils. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door D.A. Rantong, S.C.V. Sistermanns en mr. A.H.M. Vaessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond van 17 maart 2008 tot 8 november 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [Adres] te [plaatsnaam 1], waar ook zijn zus stond ingeschreven. Vanaf 8 november 2012 stond appellant in de GBA ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 22 augustus 2012 heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Sociale verzekeringsbank (Svb) bij de sociale recherche van de gemeente [plaatsnaam 1] (sociale recherche) gemeld dat een cliënte van de Svb, die in [naam A] (België) een bed & breakfast genaamd [naam B&B] (B&B) heeft, samenwoont met appellant. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, gegevens opgevraagd omtrent water-, gas- en elektriciteitsverbruik, de eigenaar van de woning aan de [Adres] gehoord, nadere informatie van de Svb verkregen, op 14 juni 2013 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd bij de B&B en bij die gelegenheid appellant en de eigenaresse van de B&B gehoord, en dezelfde dag een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 augustus 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
17 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2013, de bijstand van appellant met ingang van 14 juni 2013 ingetrokken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres verblijft, maar buiten de gemeente [plaatsnaam 1]. Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 9 juni 2009 tot 14 juni 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 49.720,90 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat hij van
9 juni 2009 tot 14 juni 2013 feitelijk niet woonachtig was in de gemeente [plaatsnaam 1] en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat daarin het door appellant overgelegde psychodiagnostisch onderzoek wel wordt genoemd, maar niet is gemotiveerd waarom de inhoud van dit onderzoek niet kan afdoen aan de besluitvorming. Met de ter zitting gegeven aanvullende motivering heeft het college dit motiveringsgebrek geheeld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 juni 2009 tot 14 juni 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Naar aanleiding van vragen van de Raad over de grondslag van de besluitvorming, heeft het college in de brief van 8 februari 2018 zijn standpunt als volgt nader toegelicht. Appellant heeft niet de volledige inlichtingen verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats in de te beoordelen periode. Uit het onderzoek van de sociale recherche is naar voren gekomen dat appellant gedurende die periode geregeld buiten de gemeente [plaatsnaam 1] verbleef. Ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe vaak en waar hij in de te beoordelen periode buiten de gemeente [plaatsnaam 1] verbleef. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.5.
Blijkens het verslag dat van het horen is opgemaakt, heeft appellant op 14 juni 2013 ten overstaan van een sociaal rechercheur en een bijzondere controleur van de gemeente [plaatsnaam 1] onder meer het volgende verklaard. Hij is op 10 november 2012 verhuisd naar het uitkeringsadres omdat zijn zus uit de woning aan de Vinkerstraat moest. Het beviel appellant daar niet. Hij heeft niet geholpen met de verhuizing, omdat hij maar een paar spullen had. Hij wandelt veel in de omgeving van de B&B of in de polder in [woonplaats]. Hij is sinds 1 juli 2008 gemiddeld drie à vier dagen per week in de B&B, de overige dagen is hij in [woonplaats] bij een vriend of in [plaatsnaam 2] bij zijn moeder. Hij is er vanaf maandag 10 juni 2013 en is van plan naar [plaatsnaam 1] te gaan. Hij heeft alleen een tas met verzorgingsspullen en kleding bij zich en zijn wandelschoenen, zijn oude administratie ligt in de B&B en de nieuwe post komt op het uitkeringsadres. Hij wandelt in een paar dagen naar de B&B, vroeger bracht zijn zus hem en soms komt de eigenaresse van de B&B hem ophalen. Hij is niet veel thuis. Hij wandelt veel, hij is niet vaak meer bij zijn moeder in [plaatsnaam 2], omdat het beter met haar gaat. Hij gaat niet wekelijks naar [woonplaats]. Hij heeft niet bijgehouden hoe vaak hij in [plaatsnaam 1] verblijft. In totaal is hij zeven maanden per jaar in de B&B.
4.6.
Appellant bestrijdt niet dat hij op 14 juni 2013 heeft verklaard wat in het verslag van het horen is opgetekend. Hij voert echter aan dat hij lijdt aan ernstige psychische beperkingen, als gevolg waarvan hij niet kan worden gehouden aan de door hem afgelegde verklaring. Ter ondersteuning hiervan heeft appellant gewezen op het rapport van een psychodiagnostisch onderzoek van 2 oktober 2009 dat voor de gemeente is opgemaakt door psycholoog
D. Verbeken. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het door appellant overgelegde rapport wordt weliswaar geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een zeer fors beperkte psychische belastbaarheid met betrekking tot werken, waarvan wordt vermoed dat die blijvend van aard is, maar uit dat rapport komt niet naar voren dat appellant, gezien zijn psychische beperkingen, niet in staat zou zijn het college in te lichten over zijn woonsituatie of daarover te verklaren. Dat appellant volgens dat rapport een autoriteitsprobleem heeft en een zeer bewogen jeugd heeft gehad, maakt dat niet anders. De verslaglegging van het onderzoek is bovendien niet van recente datum. In de aanhef van het rapport staat uitdrukkelijk dat de gegevens van het onderzoek een beperkte geldigheidsduur hebben. Volgens een daarin opgenomen clausule is het rapport alleen bedoeld voor de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling. Die vraagstelling hield in of appellant op dat moment dusdanige psychische klachten heeft dat hij niet tot arbeid in staat was. De conclusies van het rapport kunnen daarom niet zonder meer dienen voor de beantwoording van andere vragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om dit geval een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat van de juistheid van een afgelegde en in een verslag neergelegde verklaring mag worden uitgegaan.
4.7.
De verklaring die appellant op 14 juni 2013 heeft afgelegd wordt ondersteund door de verklaring die de eigenaresse van de B&B op 14 juni 2013 heeft afgelegd. Zij heeft toen onder meer het volgende verklaard. Sinds 2008 komt appellant in de B&B. Hij heeft daar een eigen slaapkamer, maar de boeken, cd’s, stenen en fototoestellen zijn van haar. Appellant komt er
’s zomers vaker dan ’s winters. Zij weet niet hoe vaak per week hij er is. Hij is zes à zeven maanden in de Ardennen, maar niet aaneengesloten. Hij wandelt veel. Als hij naar de Ardennen gaat, dan gaat hij te voet, of met kennissen, met een vriend uit [woonplaats], of als zij naar [plaatsnaam 3] moet. Vroeger bracht zijn zus hem weleens toen zij nog een auto had. Het is nooit gepland als appellant komt. Zij is weleens bij appellant in [plaatsnaam 1] geweest op het uitkeringsadres. De overige maanden is appellant in [woonplaats], in [plaatsnaam 2] of bij zijn zus. Ook vindt de verklaring van appellant steun in de verklaring die appellant tijdens een huisbezoek aan de B&B op 9 april 2013 ten overstaan van een toezichthouder/intaker van de Svb heeft afgelegd. Appellant heeft toen verklaard dat hij sinds 1 juli 2008 ongeveer zeven maanden per jaar, maar niet aaneengesloten, daar is, dat hij daar kleding en toiletspullen heeft, dat zijn huidige administratie in [plaatsnaam 1] ligt, en dat zijn oude administratie in de B&B lag, omdat hij bij zijn zus inwoonde. Ook daarom bestaat geen reden om de verklaring van appellant van 14 juni 2013 voor onjuist te houden.
4.8.
Appellant voert verder aan dat de gemeente [plaatsnaam 1], in de persoon van zijn consulente, altijd op de hoogte is geweest van de wandelingen die hij in Nederland, België en Duitsland maakte. Omdat haar ook bekend was dat appellant niet beschikte over een motorvoertuig, was het vanzelfsprekend dat hij na een lange wandeling in het buitenland daar ook overnachtte. Dat zijn consulente daarover verder geen vragen heeft gesteld, brengt niet met zich mee dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Ook al was het in de optiek van appellant vanzelfsprekend dat hij na een lange wandeling in het buitenland daar ook overnachtte, appellant had er niet van mogen uitgaan dat ook bij het college, in de persoon van zijn consulente, bekend was dat hij in het buitenland verbleef. Niet gesteld of gebleken is dat hij verweerder ook over zijn langdurige verblijf in de B&B heeft geïnformeerd. Mede gelet op de frequentie van zijn bezoeken aan de B&B en de duur van zijn verblijf aldaar, meer dan zeven maanden per jaar, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit een gegeven was dat van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand waarvan hij uit eigen beweging melding had moeten doen bij het college. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant bij de toekenning van de bijstand is geïnformeerd over zijn inlichtingenverplichting, waarbij hem tevens een boekje is verstrekt met onder meer informatie over hoe lang men in het buitenland mag verblijven en wat men moet doen indien men naar het buitenland vertrekt. Door van zijn verblijf buiten [plaatsnaam 1] geen melding te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zijn stelling dat hij, gelet op de bevindingen van het psychodiagnostisch onderzoek uit 2009, als gevolg van zijn ernstige psychische beperkingen niet aan de inlichtingenverplichting kon voldoen, treft geen doel. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. Door geen verifieerbare en controleerbare gegevens te verstrekken over hoe vaak en waar hij in de te beoordelen periode verbleef, heeft appellant de onduidelijkheid over zijn woonsituatie niet weggenomen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.10.
Gelet op wat in 4.9 is overwogen, was het college gehouden de aan appellant verleende bijstand met ingang van 9 juni 2009 in te trekken en de ten onrechte verleende bijstand van hem terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd, zijn voorts geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het college had moeten besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen immers slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene. Anders dan appellant aanvoert, bieden de bevindingen van het psychodiagnostisch onderzoek van 2 oktober 2009 daarvoor geen aanknopingspunten.
4.11.
Gelet op wat in 4.6, 4.8 en 4.10 is overwogen met betrekking tot de (betekenis van de) bevindingen van het psychodiagnostisch onderzoek van 2 oktober 2009, kan de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen bestuurlijke lus heeft toegepast ten einde het college op te dragen te onderzoeken hoe het handelen van appellant ten opzichte van zijn persoonlijkheidsstoornis is te verklaren, ook niet slagen.
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff
sg