In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant had een dienstbetrekking die op zijn verzoek was beëindigd, en het Uwv had vastgesteld dat hij geen recht had op een WW-uitkering omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er zodanige bezwaren waren verbonden aan de voortzetting van zijn dienstbetrekking dat deze redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Appellant had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten met het college, waarin was vastgelegd dat hij tot 1 april 2018 in dienst zou blijven. De Raad bevestigde dat appellant zelf het initiatief had genomen tot wijziging van deze overeenkomst en dat hij zich niet had gehouden aan de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv een maatregel mocht opleggen door een bedrag blijvend op de WW-uitkering van appellant in mindering te brengen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.