ECLI:NL:CRVB:2019:2211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/5242 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering voor appellant, die zich op 27 januari 2009 ziek meldde met neurologische klachten. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, die later werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid onjuist had vastgesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen een eerder besluit van het Uwv ongegrond, maar veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de medische beperkingen onjuist waren vastgesteld en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de bevindingen van het Uwv te twijfelen. De rechtbank had terecht geen deskundige benoemd en de geselecteerde functies waren medisch geschikt voor appellant. Het hoger beroep werd verworpen en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd toegewezen, met een schadevergoeding van € 500,-.

Uitspraak

17.5242 WIA

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juni 2017, 16/1226 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als adviseur hypotheek en vermogen voor 35,88 uur per week. Op 27 januari 2009 heeft hij zich ziek gemeld met neurologische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van
25 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Deze uitkering is per 25 maart 2014 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij formulier “wijzigingen doorgeven” heeft appellant op 19 november 2014 gemeld dat zijn gezondheid per 6 oktober 2014 is verslechterd. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 9 maart 2015 voor 59,14% arbeidsongeschikt geacht. De hoogte van de uitkering is niet gewijzigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. In beroep heeft appellant rapporten van dr. H.N. Sno, psychiater, van 9 december 2016 en drs. R.L.M. Neuhaus,
arts-medisch adviseur, van 6 januari 2017 overgelegd. Hierop heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 25 januari 2017 (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 9 maart 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard met vergoeding van kosten in bezwaar. Op basis van een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 januari 2017 en een nieuwe arbeidskundige beoordeling, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 61,82% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De hoogte van de uitkering is niet gewijzigd. Hierbij is vastgesteld dat appellant, onder toepassing van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA recht houdt op een
WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 februari 2019 en dat tot die datum geen inkomenseis geldt.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, onder veroordeling van het Uwv tot betaling van de proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML van 17 januari 2017 zijn vastgelegd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van dr. Sno en van drs. Neuhaus in haar beoordeling heeft meegenomen en naar aanleiding daarvan aanvullende beperkingen heeft gesteld. Niet is gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen andersluidende medische gegevens in het geding heeft gebracht die de rechtbank aanleiding geven vraagtekens te plaatsen bij de vaststelling van zijn belastbaarheid op datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv in de FML van 17 januari 2017 de medische beperkingen onjuist dan wel onvoldoende heeft vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat dr. Sno veel beperkingen heeft gesignaleerd, maar heeft overwogen dat die beperkingen niet in de FML kunnen worden opgenomen, omdat geen sprake is van ernstige stoornissen. Drs. Neuhaus heeft echter gesteld dat sprake moet zijn van ziekte of gebrek, waaruit beperkingen voortkomen. Volgens hem is het niet zo dat de beperkingen het gevolg moeten zijn van een ernstige stoornis. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is rekening gehouden met de bevindingen van psychiater Sno, maar er is voorbijgegaan aan die opmerkingen van drs. Neuhaus. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hierdoor sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat zijn belangen zijn geschaad door bestreden besluit 2, omdat hij hiertegen geen bezwaar en beroep heeft kunnen indienen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat bestreden besluit 2 een voor bezwaar vatbaar besluit is, geen doel treft. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv zijn besluit van 9 maart 2015 heroverwogen en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet 59,14% maar 61,82% is, dat de verdiencapaciteit € 1879,18 per maand bedraagt en de inkomenseis 50% hiervan, dus
€ 939,59, en dat hiermee met ingang van 1 februari 2019 rekening zal worden gehouden. Appellant behoudt tot die datum de loonaanvullingsuitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De beslissing op bezwaar is aldus het resultaat van een heroverweging van het besluit van 9 maart 2015. Het reeds ingestelde beroep richtte zich, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege tegen bestreden besluit 2. Van een inbreuk op de processuele positie van appellant is geen sprake. Appellant heeft zijn standpunt over zijn gezondheid, de daarmee verband houdende beperkingen en daaruit voorvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid in volle omvang aan de rechtbank kunnen voorleggen.
4.2.
In geschil is voorts de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 januari 2017 heeft vastgesteld op 61,82%. Appellant acht zichzelf op die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. De primaire arts heeft het dossier onderzocht, informatie bij de behandeld sector opgevraagd en heeft appellant gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft appellant aansluitend onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in beroep door appellant overgelegde rapporten van dr. Sno en drs. Neuhaus bij de beoordeling betrokken en op basis van het rapport van dr. Sno de FML aangepast.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv geen juist beeld heeft gehad van de medische situatie op de datum in geding. Appellant heeft in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over aspecten van zijn gezondheidssituatie in de vorm van rapporten van dr. Sno en drs. Neuhaus, waarin ook de bevindingen van de behandelend specialisten zijn opgenomen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Uit de enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingestemd met de visie van dr. Sno en niet met die van drs. Neuhaus, volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn een medische deskundige te benoemen. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
Stap 3: Inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunten om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 17 januari 2017 en 20 februari 2017 gereageerd op het door appellant ingediende rapport van drs. Neuhaus. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitvoerig en voldoende gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellant gestelde klachten en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om appellant daarvoor verdergaand beperkt te achten. Een medische onderbouwing voor de geclaimde aanvullende beperkingen ontbreekt, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop heeft gewezen dat de activiteiten van appellant en de bevindingen tijdens de onderzoeken onvoldoende bij het geclaimde onvermogen passen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt er geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover appellant deze heeft aangevochten, worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade als wettelijke rente, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (Zie de uitspraak van de Raad van CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
23 maart 2015 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vier jaar en drie maanden verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 maart 2015 en het bestreden besluit van 7 maart 2016, ruim 11 maanden zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer drie maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Het Uwv wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van
€ 500,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman

TM