ECLI:NL:CRVB:2019:22

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/3150 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en kasstortingen

Op 8 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 11 juli 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had daarnaast een persoonsgebonden budget. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening zijn elf kasstortingen op de bankrekening van appellant geconstateerd, die hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de kasstortingen geen inkomsten zijn, omdat het om eigen geld zou gaan. Hij heeft echter geen objectieve en verifieerbare gegevens over de herkomst van de kasstortingen kunnen overleggen. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen, gezien hun terugkerend karakter, als inkomen moeten worden aangemerkt volgens de wetgeving. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen voortkomen uit eerder opgenomen bedragen.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 8 januari 2019.

Uitspraak

17.3150 PW

Datum uitspraak: 8 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 maart 2017, 16/5729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Özer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.R. Keijser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 11 juli 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Verder ontvangt appellant een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
In september 2015 heeft in het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2015’ een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker van de afdeling T&T Bijzondere Onderzoeken onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd. Uit de door appellant verstrekte bankafschriften is gebleken dat in de periode van 12 augustus 2014 tot en met 12 augustus 2015 elf kasstortingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 4.745,-. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft appellant een schriftelijke verklaring gegeven voor de kasstortingen in de vorm van een overzicht van door hem in de periode van juni tot en met augustus 2015 gepinde en gestorte bedragen en de reden voor deze transacties. Appellant heeft hierbij vermeld dat hij het op 9 juni 2015 gestorte bedrag van € 1.500,- thuis in zijn spaarpotje had gespaard en dat hij op 12 augustus 2015 € 400,- heeft teruggestort, omdat hij eerder te veel had opgenomen. Doordat appellant vergeetachtig is, neemt hij meer geld op dan hij nodig heeft. Als hij rood staat, stort hij geld terug. Ook voor de betaling van vaste lasten stort hij geld terug. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 29 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden augustus 2014 en april, mei en augustus 2015 te herzien, de bijstand over november 2014 en juni 2015 in te trekken en de over deze maanden tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 4.303,79 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven en onder verwijzing naar artikel 17 van de PW, ten grondslag gelegd dat de kasstortingen vanwege het terugkerend karakter als inkomsten moeten worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant op verschillende dagen in de periode van 12 augustus 2014 tot en met 12 augustus 2015 elf kasstortingen hebben plaatsgevonden, variërend van € 180,- tot € 1.500,-, en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB)/PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB/PW.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de gestorte bedragen geen inkomsten zijn in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB/PW, omdat het gaat om het storten van eigen geld. Appellant heeft dit als volgt toegelicht. Hij heeft tweemaal een product gekocht dat hij heeft teruggebracht. Het terugontvangen bedrag heeft hij weer op zijn rekening gestort. Daarnaast heeft appellant op 25 maart 2015 zijn scootmobiel en twee accu’s verkocht. Hij heeft daarvoor € 1.500,- ontvangen. Dit bedrag heeft appellant in gedeeltes op zijn rekening gestort. Ook had hij contant geld gespaard voor de reparatie van zijn scootmobiel tot een bedrag van € 1.500,-. Dit bedrag heeft hij op zijn rekening gestort om zijn zorgverlener te kunnen betalen, omdat zijn zorgverzekeraar in mei 2015 niet tijdig het pgb had uitbetaald. In enkele maanden heeft appellant teveel geld gepind. Een deel daarvan heeft hij weer teruggestort op zijn bankrekening. Hierbij heeft appellant gewezen op zijn pinopnames in de periode van 29 augustus 2014 tot en met 14 juli 2015 tot een bedrag van in totaal € 6.230,-.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn verklaringen over de herkomst van de kasstortingen ook in hoger beroep op geen enkele manier met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat onduidelijkheid is blijven bestaan over de bron van de kasstortingen. De gevolgen van de omstandigheid dat hij niet (meer) beschikt over deze gegevens komen voor zijn risico. Voor zover appellant stelt dat diverse kasstortingen voortkomen uit eerder opgenomen bedragen, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat de opgenomen en gestorte bedragen niet in tijd en grootte met elkaar overeenkomen.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 heeft het college de kasstortingen, anders dan appellant stelt, terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff
md