In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond heeft verklaard. Het college had op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellant een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en herstelde de situatie door het aantal uren hulp bij het huishouden vast te stellen.
Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen ruimte was voor een proceskostenveroordeling omdat sprake zou zijn van samenhangende zaken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de zaken niet als samenhangend had mogen aanmerken, omdat er inhoudelijke verschillen waren tussen de zaken en de werkzaamheden van de gemachtigde niet nagenoeg identiek waren.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant. Tevens werd bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019.