ECLI:NL:CRVB:2019:2168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
18/735 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake samenhangende zaken onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat haar voor de periode van 18 juli 2016 tot en met 17 juli 2017 een maatwerkvoorziening had verstrekt. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna appellante beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar oordeelde dat er geen ruimte was voor een proceskostenveroordeling omdat de zaken als samenhangend werden beschouwd. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de drie zaken als samenhangend konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat, hoewel er gemeenschappelijke rechtsvragen waren, er ook inhoudelijke verschillen waren tussen de zaken, zowel in feiten als in persoonlijke omstandigheden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak in zoverre en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante in zowel beroep als hoger beroep. De Raad concludeerde dat de zaken met registratienummers 18/735 WMO15 en 18/736 WMO15 in hoger beroep wel als samenhangend konden worden beschouwd, omdat in beide zaken dezelfde gemachtigde was opgetreden en de werkzaamheden nagenoeg identiek waren. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.536,-, en het college werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 126,- aan appellante.

Uitspraak

18.735 WMO15

Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 16/7471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 18/735 WMO15 en 18/736 WMO15 heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 mei 2019, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Eisenberger. Het college is niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 28 juli 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellante voor de periode van 18 juli 2016 tot en met 17 juli 2017 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt gericht op een schoon en leefbaar huis. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 28 juli 2016 herroepen en zelf in de zaak voorzien door aan te sluiten bij het laatst onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekende aantal uren voor hulp bij het huishouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor een proceskostenveroordeling, omdat sprake is van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de rechtbank al in een van de andere samenhangende zaken een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen ruimte bestaat voor een proceskostenveroordeling omdat sprake is van samenhangende zaken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Uitsluitend is in geschil of de rechtbank drie zaken in beroep terecht als samenhangende zaken heeft aangemerkt.
4.2.
Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt, voor zover van belang, dat onder samenhangende zaken worden verstaan: door een of meer belanghebbenden ingestelde beroepen, die door de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.3.
Ter zitting van de rechtbank op 2 november 2017 zijn drie zaken van drie verschillende personen waarvoor mr. Eisenberger als gemachtigde optrad, met het college als wederpartij gelijktijdig behandeld. Hoewel in deze zaken dezelfde gemeenschappelijke rechtsvragen spelen, bestaan onderling ook inhoudelijke verschillen zowel over de feiten als over de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen. Daarnaast heeft de gemachtigde van appellante tijdens de zitting van de rechtbank per zaak van elkaar verschillende mondelinge toelichtingen gegeven. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Verder is mr. Eisenberger uitsluitend in de zaak van appellante verschenen tijdens een eerdere zitting van de rechtbank op 19 mei 2017.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de zaken in beroep niet als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Raad bepalen dat het college alsnog moet worden veroordeeld in de kosten van beroep tot een bedrag van € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1).
4.5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Anders dan in beroep moeten de zaken met registratienummers 18/735 WMO15 en 18/736 WMO15 in hoger beroep wel worden aangemerkt als samenhangende zaken, omdat in beide zaken de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden deze zaken voor de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de wegingsfactor 1 wordt toegekend. Het berekende bedrag moet vervolgens worden gedeeld door twee, het aantal samenhangende zaken. Verder wordt de zaak als ‘licht’ aangemerkt omdat, zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3693, het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over de proceskosten. De proceskosten in hoger beroep worden daarom vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1 x 0,5), dus € 256,- in deze zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
totaalbedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.A.A. Traousis
md