ECLI:NL:CRVB:2019:2166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
17/8244 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsonmacht van Stichting en terugvordering voorschot WW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als secretaris/chauffeur bij de Stichting werkzaam was, had een aanvraag ingediend bij het Uwv voor de overname van betalingsverplichtingen van de Stichting wegens betalingsonmacht. Het Uwv had eerder een voorschot verstrekt, maar dit later teruggevorderd omdat de Stichting volgens het Uwv niet in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat het aan de werknemer is om aannemelijk te maken dat de werkgever niet meer in staat is om te betalen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de Stichting in betalingsonmacht verkeerde. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de bevindingen van het Uwv, die aantoonden dat de Stichting nog betalingen verrichtte. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het onderzoek te heropenen of om de terugvordering van het voorschot te betwisten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

17.8244 WW

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 november 2017, 17/1392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 januari 2016 in dienst getreden bij de [naam Stichting] te
[plaatsnaam] (de Stichting) als secretaris/chauffeur voor 38 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Bij aanvraag van 21 oktober 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van de Stichting wegens betalingsonmacht over te nemen.
1.2.
Bij besluit van 2 november 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorschot verstrekt van € 3.049,20 bruto. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft een buitendienstmedewerker van het Uwv een onderzoek ingesteld. In een rapport van 2 november 2016 heeft deze medewerker geconcludeerd dat de bedrijfsvoering van de Stichting, die eruit bestond om klanten tegen een geringe vergoeding (net kostendekkend) van hun huis naar de kerk te vervoeren, is voortgezet door vrijwilligers sinds appellant zijn werkzaamheden als chauffeur niet meer verrichtte. Daarnaast heeft deze medewerker geconcludeerd dat klanten deze ritten per kwartaal vooruitbetaalden en dat betalingen voor ritten tot en met december 2016 in oktober 2016 zijn ontvangen en dat betalingen voor brandstof, wegenbelasting en autoverzekering zijn verricht. Bij beschikking van 8 november 2016 heeft de rechtbank Overijssel het verzoek van appellant tot faillietverklaring van de Stichting afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om overneming van de betalingsverplichtingen van de Stichting afgewezen en het aan appellant over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 september 2016 verstrekte voorschot van
€ 3.049,20 bruto teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar
van appellant tegen het besluit van 18 november 2016 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Stichting ten tijde van belang verkeerde in een blijvende toestand van betalingsonmacht en dat ook aan de overige voorwaarden van artikel 61 van de WW niet is voldaan. Daartoe is verwezen naar de bevindingen in het rapport van 2 november 2016 waaruit blijkt dat de Stichting betalingen verricht, zodat niet kan worden gesteld dat de werkgever is opgehouden met betalen. Voorwaarde voor de toepassing van de overnemingsregeling is dat de blijvende toestand van hebben opgehouden te betalen uitsluitend is veroorzaakt door de betalingsonmacht van een werkgever (de Stichting) en niet door onwil.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft er, onder verwijzing naar vaste
rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2007,
ECLI:NL:CRVB:2007:BB1069), op gewezen dat het in eerste instantie aan de
werknemer is om aannemelijk te maken dat de werkgever niet meer in staat is om te betalen.
Wanneer de door de werknemer verstrekte informatie in de richting van betalingsonmacht
wijst, zal het Uwv zo nodig nader onderzoek moeten doen. De rechtbank is van oordeel dat
appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Stichting in de periode van augustus 2016 tot half november 2016 in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde in de zin van artikel 61 van de WW. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit het onderzoek van 2 november 2016 is gebleken dat de Stichting op dat moment nog betalingen verrichtte. De omstandigheid dat de Stichting per 16 mei 2017 is ontbonden met de reden dat geen bekende baten meer aanwezig zijn, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de Stichting ten tijde van belang verkeerde in een blijvende toestand van hebben opgehouden te betalen. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de Stichting in een situatie van betalingsonmacht verkeerde, waardoor zijn aanvraag om een faillissementsuitkering ten onrechte is afgewezen en het aan hem verstrekte voorschot ten onrechte is teruggevorderd. Appellant heeft erop gewezen dat hij de Stichting heeft aangemaand om loon te betalen en dat hij heeft verzocht de Stichting failliet te verklaren. Na afwijzing van dit verzoek is appellant een loonvorderingsprocedure tegen de Stichting begonnen, waarbij de kantonrechter bij beschikking van 3 maart 2017 het aan appellant op 15 september 2016 in een brief gegeven ontslag op staande voet heeft vernietigd en de Stichting heeft veroordeeld tot betaling van loon over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 september 2016 en vanaf 12 januari 2017 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Bij beschikking van 18 augustus 2017 is de arbeidsovereenkomst per 18 augustus 2017 ontbonden. Appellant heeft erop gewezen dat uit een uittreksel uit het handelsregister blijkt dat op 16 mei 2017 de Stichting met ingang van 30 april 2017 wegens gebrek aan baten is ontbonden. Appellant heeft gesteld dat de beschikking van de kantonrechter niet tot betaling heeft geleid en dat de deurwaarder heeft vastgesteld dat de Stichting geen verhaal biedt. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant gewezen op twee e-mailberichten van 23 mei 2017 van zijn advocaat in de loonvorderingsprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of de Stichting ten tijde van de aanvraag van appellant verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen als omschreven in artikel 61 van de WW (betalingsonmacht).
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2014), staat in geval van faillissement van een werkgever vast dat in ieder geval per de datum van de faillietverklaring sprake was van betalingsonmacht. Wanneer geen sprake is van een faillissement, zoals bij de Stichting, is het aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn werkgever verkeerde in een situatie van betalingsonmacht. Indien de werknemer voldoende aanwijzingen voor het bestaan van zodanige situatie heeft aangedragen is het vervolgens aan het Uwv om nader onderzoek te doen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank in de onderdelen 3.5 tot en met 3.7 van de aangevallen uitspraak en zoals verkort weergegeven onder 2. van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op deze onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank in de onderdelen 3.5 tot en met 3.7 van de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt geheel onderschreven, zodat wordt volstaan daarnaar te verwijzen. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
De e-mails die appellant in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd, leiden niet tot het oordeel dat de Stichting ten tijde van belang verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen in de zin van artikel 61 van de WW nu de e-mails niet zien op periode rond de aanvraag van 21 oktober 2016, maar op de periode na de beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2017.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en appellant in de gelegenheid te stellen om nadere stukken in te dienen.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden gericht tegen de terugvordering.
5. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop

VC