[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2006, 06/633 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is vanaf 26 oktober 1998 werkzaam geweest als straatmaker in dienst van [werkgever] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft appellant op 3 april 2002 op staande voet ontslagen op grond van ongeoorloofde afwezigheid. Appellant heeft dit ontslag aangevochten. De rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, heeft bij vonnis van 11 maart 2004 geoordeeld dat zich geen dringende reden voor ontslag heeft voorgedaan en dat het aan appellant gegeven ontslag op staande voet derhalve niet heeft geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bij dit vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is de werkgever onder meer veroordeeld tot de betaling van het loon over de periode van 18 maart 2002 tot 29 maart 2002 en van 2 april 2002 tot en met 5 april 2002, de gefixeerde schadevergoeding gelijk aan het loon over een opzegtermijn van zes weken, tot afdracht van vakantierechten aan het vakantiefonds over de periode van 18 maart 2002 tot en met 5 april 2002 alsmede in de kosten van appellant in die procedure. De werkgever heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend.
2.2. Bij brief van 22 juli 2005 heeft appellant zich tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gewend met het verzoek de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen omdat de ingeschakelde deurwaarder ondanks diverse incassopogingen er niet in is geslaagd de vorderingen te innen en de werkgever geen enkele mogelijkheid tot verhaal biedt. Naar aanleiding van het verzoek van appellant, alsmede van zijn toenmalige collega [P.], tot overneming van betalingsverplichtingen heeft het Uwv een onderzoek laten verrichten naar de financiële situatie van de werkgever. De bevindingen van dit onderzoek hebben geleid tot het besluit van
10 oktober 2005, waarbij afwijzend is beslist op het verzoek van appellant. In dat besluit is overwogen dat het bedrijf van de werkgever nog steeds doordraait en dat de werkgever hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van 11 maart 2004. Daarbij is appellant erop gewezen dat hij een nieuwe aanvraag kan indienen nadat uitspraak in hoger beroep is gedaan en dit in zijn voordeel is uitgevallen, waarna de financiële situatie van het bedrijf opnieuw onderzocht zal worden. Bij het besluit op bezwaar van 23 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 10 oktober 2005 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het onderzoek door het Uwv naar de financiële situatie van de werkgever voldoende zorgvuldig is geweest. Aan het in opdracht van appellant uitgebrachte rapport van onderzoekbureau Mariëndijk Intermediair B.V. van 7 oktober 2004, waaruit volgens appellant blijkt dat de werkgever geen verhaal biedt, heeft het Uwv, gelet op de resultaten van het in september 2005 verrichte onderzoek, voorbij mogen gaan. De rechtbank heeft de enkele stelling van appellant dat naar alle waarschijnlijkheid alle mogelijke verhaalsobjecten zijn ondergebracht in [naam B.V.] volstrekt onvoldoende geacht om tot een ander oordeel te komen.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de besloten vennootschap, waarbij hij in dienst was, in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde en verkeert. In opdracht van appellant heeft de deurwaarder diverse malen tevergeefs getracht het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004 te executeren. Volgens appellant maakt de mededeling van de directeur van de werkgever tegenover de buitendienstmedewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat hij zal “bezien wat hem te doen staat” als het hoger beroep voor de werkgever negatief uitvalt, dit niet anders. Uit de geconsolideerde jaarrekeningen van de groep [naam groep], waartoe de werkgever behoort, over de jaren 2000 tot en met 2002, waaruit blijkt dat de cijfers negatief zijn, leidt appellant af dat ook [naam groep] geen enkel verhaal bood en biedt.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken, is het, gezien het karakter van de in Hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling, in eerste instantie aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn (voormalig) werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Dit uitgangspunt ontslaat het Uwv echter niet van de verplichting om, indien de door de werknemer verstrekte gegevens in de richting van betalingsonmacht wijzen, zelf zonodig aanvullend onderzoek te doen om terzake helderheid te verkrijgen.
5.2. Op grond van de door appellant verstrekte gegevens over de mislukte pogingen van de deurwaarder om het vonnis van 11 maart 2004 te executeren heeft het Uwv onderzoek laten verrichten. Uit het in september 2005 verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat de werkgever, thans handelend onder de naam [naam werkgever], nog onveranderd, zij het in afgeslankte vorm, het bedrijf exploiteert. De directeur van het bedrijf, [v. D.], heeft op 16 september 2005 tegenover een buitendienstmedewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verklaard dat het bedrijf een aantal jaren slecht heeft gedraaid en zodoende financiële problemen heeft gehad, maar dat het de in dienst zijnde acht personeelsleden nog steeds betaalt. De werkgever heeft de vordering van appellants collega [P.] alsnog voldaan, hetgeen laatstgenoemde heeft bevestigd. De directeur heeft verklaard dat hij, in afwachting van de uitspraak in hoger beroep, niet bereid is om de vordering van appellant te voldoen. De gegevens die appellant heeft aangedragen, waaronder de jaarcijfers van de werkgever over 2003 waaruit een negatief vermogen van € 360.530,-- blijkt, bevestigen het beeld dat de werkgever gedurende een aantal jaren financiële problemen heeft gehad, maar niet dat de werkgever, die het bedrijf is blijven exploiteren, in een blijvende toestand verkeerde van opgehouden hebben te betalen. Het enkele gegeven dat de deurwaarder er niet in is geslaagd om in opdracht van appellant het vonnis van 11 maart 2004 te executeren, is als zodanig voor de Raad onvoldoende om van blijvende betalingsonmacht van de werkgever te spreken. De Raad merkt nog op dat het Uwv, zoals zijn gemachtigde ter zitting van de Raad heeft bevestigd, bereid is te onderzoeken of aanleiding bestaat de betalingsverplichtingen over te nemen als de werkgever in het hoger beroep tegen de uitspraak van 11 maart 2004 in het ongelijk wordt gesteld en hij niet tot betaling aan appellant overgaat.
5.3. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.