ECLI:NL:CRVB:2019:2139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/3924 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die gedurende de periode in geding in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven op hetzelfde adres als haar vader. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had aanvankelijk studiefinanciering toegekend op basis van de uitwonende norm, maar heeft deze later herzien naar de norm voor thuiswonende studenten, omdat appellante op hetzelfde adres als haar ouders stond ingeschreven. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 3.102,18.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. De Centrale Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de minister geen ruimte had voor een belangenafweging, aangezien de wetgeving duidelijk is. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de inschrijving in de brp bepalend is voor de status van de student. De omstandigheden die hebben geleid tot de inschrijving op hetzelfde adres als haar ouders zijn niet relevant voor de beoordeling van de studiefinanciering.

De Raad concludeert dat de minister correct heeft gehandeld door de studiefinanciering te herzien en dat appellante niet kan worden aangemerkt als uitwonende studerende. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/3924 WSF
Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2018, 17/2229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.D.D. Loeffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Loeffen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, aanvankelijk berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
1.2.
Naar aanleiding van een op 16 november 2015 door appellante doorgegeven wijziging in de woonsituatie is aan haar bij besluit van 20 november 2015 met ingang van
1. december 2015 studiefinanciering toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. De toekenning is voor 2016 gecontinueerd bij besluit van
7 december 2015 en voor 2017 bij besluit van 6 december 2016.
1.3.
Bij besluit van 24 februari 2017 heeft de minister de hoogte van de toegekende studiefinanciering aangepast en appellante als thuiswonende studerende aangemerkt, omdat zij in de basisregistratie personen (brp) vanaf 1 december 2015 is ingeschreven onder hetzelfde adres als haar vader en/of moeder. Een bedrag van € 3.102,18 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2017 gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de maanden december 2015 en januari 2016. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3626 – overwogen dat uit artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 voortvloeit dat uitsluitend recht op een uitwonendenbeurs bestaat wanneer de student woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven en dat brp-adres niet hetzelfde is als dat van (een van) zijn ouders. In het geval van appellante blijkt uit de gegevens van de brp dat zij stond ingeschreven op hetzelfde adres als haar vader. Nu zij deze gehele periode niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5, eerste lid, aanhef onder b, van de Wsf 2000 genoemde verplichting en zodoende niet kan worden aangemerkt als uitwonende in de zin van artikel 1.5 van Wsf 2000, bestaat er voor de minister geen ruimte voor een belangenafweging. Dat de adrescontrole niet direct na de aanvraag om een uitwonendenbeurs is uitgevoerd, waardoor de terugvordering tot een hoog bedrag is opgelopen, betekent niet dat de minister in strijd met het zorgvuldigheids- en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Van onnodig talmen noch van het anders handelen dan in gelijke gevallen is niet gebleken. Ten aanzien van de stelling van appellante dat er sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit heeft de rechtbank – onder verwijzing naar bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9728, en 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2556 – overwogen dat de duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte laat om tot een ander oordeel te komen dan dat appellante ook vanaf 1 februari 2016 moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende. De in deze artikelen opgenomen regeling heeft namelijk mede tot doel om op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen of een studerende thuiswonend is. Het gevolg van die door de wetgever gekozen regeling is dat nuances, zoals in het geval van appellante, niet relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of zij als uit- of thuiswonende studerende moet worden aangemerkt. Voor het toekennen van betekenis aan de feitelijke woonsituatie van appellante bestaat dus geen ruimte, zodat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. Onverkorte toepassing van de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 is immers in overeenstemming te achten met wat door de wetgever is beoogd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een overzicht van het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode van februari 2016 tot en met maart 2017 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedurende de periode in geding in de brp stond ingeschreven onder hetzelfde adres als haar vader. Zij heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Daarom is appellante in die periode voor haar recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.3.
Voor toepassing van de hardheidsclausule behoefde de minister geen aanleiding te zien nu deze vaststelling van de thuiswonendheid volledig in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever met de regeling in de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 voor ogen heeft gestaan. Er komt geen betekenis toe aan de omstandigheden die hebben geleid tot het gemeenschappelijke brp-adres en evenmin aan het gegeven dat appellante over de periode waarover herziening heeft plaatsgevonden woonlasten heeft gehad. Dat appellante geheel zelfstandig woonde op het kampeercentrum is voor de onderhavige beoordeling ook niet relevant. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraken van de Raad van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9728, en 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2556. In wat appellante naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan in die uitspraken.
4.4.1.
De minister voert bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 een beleid inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, ook indien de herziening het gevolg is van een door hem gemaakte fout. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat de minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat het oorspronkelijke besluit onjuist was.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad – onder meer de uitspraak van 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5167 – is dit beleid niet kennelijk onredelijk, nu de wetgever met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 heeft beoogd dat ook in het geval dat ten onrechte studiefinanciering is toegekend als gevolg van door de minister onjuist verwerkte gegevens met terugwerkende kracht tot volledige herziening wordt overgegaan.
4.4.3.
De herziening heeft plaatsgevonden ruimschoots voor het einde van de in artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 opgenomen termijn van 18 maanden, te rekenen vanaf het einde van het studiefinancieringstijdvak. Nu geen sprake is geweest van een herhaalde fout als bedoeld in het onder 4.4.1 weergegeven beleid is de herziening met dat beleid in overeenstemming. Voor afwijking van dat beleid behoefde de minister in wat in het voorliggende geval is aangevoerd geen aanleiding te zien. Het oplopen van een schuld bij een onjuiste toekenning komt voor risico van de studerende die – ook al is dat te goeder trouw geweest – bij het doorgeven van een wijziging een (juridisch) onjuist beeld heeft geschetst, zoals hier bij het doorgeven van uitwonendheid terwijl daarvan op grond van de wettelijke bepaling geen sprake was. Aan het besluit van 6 december 2016 heeft appellante niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de (gecontinueerde) toekenning in overeenstemming was met de wettelijke regeling, nu die toekenning op het punt waarop die onjuist was, nog steeds was gebaseerd op gegevens die appellante zelf had verstrekt.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md