ECLI:NL:CRVB:2019:2131
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van functioneren van een militair volgens het Algemeen Militair Ambtenarenreglement
In deze zaak gaat het om de beoordeling van het functioneren van een appellant die sinds 1994 werkzaam is bij het Ministerie van Defensie. De beoordeling vond plaats over de periode van 1 juni 2015 tot 13 januari 2016, waarbij de plaatsvervangend commandant als tweede beoordelaar optrad. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de beoordeling volgens de stappen van artikel 28b van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) is verlopen. Appellant heeft aangevoerd dat hij onvoldoende mogelijkheden had om verbetering te laten zien, maar de Raad oordeelt dat hij voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om aan zijn functioneren te werken. De Raad wijst erop dat de gesprekken voorafgaand aan de beoordelingsperiode ook van belang zijn en dat appellant wist waaraan hij moest werken. De Raad concludeert dat de beoordeling berust op feiten en omstandigheden die zich tijdens de beoordelingsperiode hebben voorgedaan en dat er geen procedurele tekortkomingen zijn die tot herroeping van de beoordeling zouden moeten leiden.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de negatieve oordelen in het primaire besluit zijn onderbouwd met concrete feiten en dat de beoordeling op voldoende gronden berust. De stelling van appellant dat de beoordelaars zich geen goed beeld van zijn functioneren hebben kunnen vormen, wordt door de Raad niet onderschreven. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.