ECLI:NL:CRVB:2019:2130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/1234 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering onverschuldigd betaalde bezoldiging en declaraties van maaltijdvergoedingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een voormalig ambtenaar bij de Belastingdienst, was in 2011 onvoorwaardelijk ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, waaronder het onterecht declareren van maaltijdvergoedingen en het registreren van diensturen terwijl hij geen dienst verrichtte. De staatssecretaris van Financiën had een besluit genomen tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging en had dit besluit in een later stadium gehandhaafd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de appellant daadwerkelijk minder uren had gewerkt dan voorgeschreven. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit ontbrak aan een toereikende grondslag en dat het hoger beroep van de appellant slaagde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 24 november 2015, waardoor de vorderingen van de staatssecretaris op de appellant vervielen. Tevens werd de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de verlofaanspraak van de appellant, waarbij rekening gehouden moet worden met de relevante artikelen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.659,20 bedroegen.

Uitspraak

18.1234 AW

Datum uitspraak: 6 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 januari 2018, 16/2664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Namens appellant is zijn echtgenote [naam echtgenote] verschenen, alsmede mr. Hendriks. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F. Scheffer en J.A.T. Oortwijn.
De Raad heeft het onderzoek heropend en nadere vragen gesteld aan de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft berekeningen met een toelichting overgelegd. Appellant heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven en nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Namens appellant zijn [naam echtgenote] en mr. Hendriks verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema en Oortwijn.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was [functie] bij de Belastingdienst. Bij besluit van 5 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2012, heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 7 oktober 2011 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit, voor zover in dit geding van belang, het onterecht declareren van maaltijdvergoedingen en het registreren van diensturen of werktijd terwijl appellant gedurende die uren verlof had, geen dienst verrichtte of zich niet bezighield met de uitoefening van zijn functie. Bij uitspraak van 23 juli 2012 heeft de rechtbank Maastricht het beroep tegen het besluit van 22 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft de Raad deze uitspraak bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2014:1781).
1.2.
Bij besluit van 17 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2013, heeft de staatssecretaris een bedrag van € 10.949,21 aan onverschuldigd betaalde bezoldiging over het tijdvak van augustus tot en met november 2011 teruggevorderd. Bij uitspraak van 18 september 2015 heeft de rechtbank Limburg het beroep tegen het besluit van 22 mei 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Bij uitspraak van 1 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1986) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Bij brief van 30 oktober 2015 heeft appellant de staatssecretaris in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van appellant uit 2011 om zijn niet‑genoten verlofuren uit te betalen.
1.4.
Bij besluit van 24 november 2015 heeft de staatssecretaris een bedrag van € 12.887,56 teruggevorderd bestaande uit onverschuldigd betaalde bezoldiging wegens niet verrichte diensten, na verrekening met de resterende verlofaanspraak (volgens de staatssecretaris 401 uur), tot een bedrag van € 10.374,73 en ten onrechte aan appellant betaalde vergoedingen voor declaraties tot een bedrag van € 2.512,83. De staatssecretaris heeft daarbij gebruik gemaakt van gegevens uit
a. a) rittenstaten van door appellant gebruikte dienstvoertuigen;
b) de diensturenstaten van appellant (SAP);
c) overzichten van de declaraties van appellant van maaltijd- en dagvergoedingen.
1.5.
Bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 24 november 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Uit artikel 117 AW volgt dat wat wordt teruggevorderd kan worden verrekend met de (nog bestaande aanspraak op) bezoldiging van de ambtenaar.
4.2.
Uit het dossier, de laatst gegeven toelichting van de staatssecretaris in zijn brief van 24 oktober 2018 en wat ter zitting is verklaard, begrijpt de Raad dat de staatssecretaris aan het besluit tot terugvordering ten grondslag heeft gelegd dat appellant over de periode van 1 juni 2010 tot en met 20 maart 2011 (aanmerkelijk) te weinig uren heeft gewerkt ten opzichte van de voor hem geldende aanstellingsomvang/werktijdenregeling van gemiddeld 48 uur per week, daardoor ten onrechte bezoldiging heeft ontvangen en ten onrechte gedeclareerde maaltijden aan hem zijn vergoed. De staatssecretaris heeft zijn standpunt onderbouwd aan de hand van een excelbestand waarin over de data 1 januari 2010 tot en met 20 maart 2011 gegevens zijn verwerkt afkomstig uit de rittenstaten en SAP.
4.3.
Met de hiervoor genoemde informatie heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de Raad niet aangetoond in hoeverre appellant over de in 4.2 genoemde periode daadwerkelijk minder uren heeft gewerkt dan op grond van de voor hem geldende werktijdenregeling en/of aanstelling was voorgeschreven. Zo zijn in de toelichting uitgebreid voorbeelden toegelicht die vallen buiten de periode 1 juni 2010 tot en met 20 maart 2011 en is geen rekening gehouden met ritten die onder andere namen zijn geregistreerd maar die wel herleidbaar zijn tot appellant. Mede gelet op dat laatste betekenen eventuele discrepanties tussen SAP en de rittenstaten nog niet dat niet het afgesproken aantal uren per week is gewerkt. Hieruit volgt ook dat niet is aangetoond in hoeverre appellant op de door de staatssecretaris gestelde data en plaatsen ten onrechte maaltijden heeft gedeclareerd. Het bestreden besluit ontbeert, kortom, een toereikende grondslag.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de staatssecretaris ook na herhaalde vragen in hoger beroep niet in staat is gebleken de gestelde vorderingen adequaat te onderbouwen acht de Raad het niet aannemelijk dat hij daar in de toekomst wel in zal slagen. De Raad zal daarom het besluit van 24 november 2015 in zoverre herroepen.
4.5.
Met het overwogene onder 4.4 komen de vorderingen van de staatssecretaris op appellant te vervallen. Wat betreft het verzoek van appellant tot uitbetaling van zijn niet‑genoten verlofuren per de datum van zijn ontslag, zal de Raad de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Nu partijen verdeeld zijn over de omvang van de verlofaanspraak en een inzichtelijke boekhouding van het verlof ontbreekt, dient de berekening van deze verlofaanspraak te geschieden met inachtneming van artikel 23, tweede en zevende lid, in verbinding met artikel 24, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het ontslag. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 1.024,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.536,-, voor verleende rechtsbijstand en € 99,20 voor reiskosten, in totaal € 2.659,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 12 juli 2016;
  • herroept het besluit van 24 november 2015 voor zover dit de vorderingen ter zake van te weinig gewerkte uren en ten onrechte gedeclareerde maaltijden betreft, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 juli 2016;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van overweging 4.5 van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.659,20;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) V.Y. van Almelo
rh