In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een voormalig ambtenaar bij de Belastingdienst, was in 2011 onvoorwaardelijk ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, waaronder het onterecht declareren van maaltijdvergoedingen en het registreren van diensturen terwijl hij geen dienst verrichtte. De staatssecretaris van Financiën had een besluit genomen tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging en had dit besluit in een later stadium gehandhaafd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de appellant daadwerkelijk minder uren had gewerkt dan voorgeschreven. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit ontbrak aan een toereikende grondslag en dat het hoger beroep van de appellant slaagde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 24 november 2015, waardoor de vorderingen van de staatssecretaris op de appellant vervielen. Tevens werd de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de verlofaanspraak van de appellant, waarbij rekening gehouden moet worden met de relevante artikelen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.659,20 bedroegen.