ECLI:NL:CRVB:2017:1986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
15/7130 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging van een ambtenaar na ontslag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging aan een ambtenaar, appellant, die in vaste dienst was bij een overheidsdienst. Appellant was vanaf 1 april 2005 werkzaam en kreeg op 1 augustus 2011 te horen dat hij wegens zeer ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk ontslagen zou worden. De staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens besluiten genomen om de bezoldiging van appellant in te houden, maar door een administratieve fout is deze bezoldiging niet ingehouden. Hierdoor heeft appellant onterecht een bedrag van € 10.949,21 ontvangen, dat de staatssecretaris later heeft teruggevorderd.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, met de stelling dat de bedragen van de teruggevorderde vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering niet correct zijn berekend. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant de juistheid van de bedragen niet gemotiveerd heeft betwist en dat de staatssecretaris bevoegd was om de onverschuldigd betaalde bezoldiging terug te vorderen. De Raad heeft de beroepsgrond van appellant, die pas ter zitting naar voren werd gebracht, als ontijdig aangemerkt en buiten beschouwing gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die eerder het beroep van appellant tegen de terugvordering ongegrond had verklaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de staatssecretaris de terugvordering op juiste gronden heeft ingesteld en dat de procedure correct is verlopen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

15/7130 AW
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 september 2015, 13/1678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad een schriftelijke reactie en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Namens appellant is zijn echtgenote, [naam echtgenote] , verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 april 2005 in vaste dienst werkzaam als [naam functie] bij de [naam dienst] .
1.2.
Bij brief van 1 augustus 2011 heeft de staatssecretaris het voornemen kenbaar gemaakt appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
1.3.
Bij besluit van 1 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2011, heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 3 augustus 2011 geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Voorts heeft de staatssecretaris bepaald dat op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR tijdens de eerste zes weken van de schorsing één derde gedeelte van de bezoldiging van appellant wordt ingehouden.
1.4.
Bij besluit van 19 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2012, heeft de staatssecretaris bepaald dat op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR na afloop van de eerste zes weken van de schorsing de gehele bezoldiging van appellant wordt ingehouden.
1.5.
Bij besluit van 5 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2012, heeft de staatssecretaris appellant wegens ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van 7 oktober 2011. Bij uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juli 2012 zijn de beroepen tegen de besluiten op bezwaar van
5 oktober 2011, 5 maart 2012 en 22 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
22 mei 2014 heeft de Raad deze uitspraak bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2014:1781).
1.6.
Tijdens een interne controle in december 2011 is gebleken dat aan de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten tot inhouding van de bezoldiging van appellant geen uitvoering is gegeven door het organisatieonderdeel dat belast is met de bezoldigingsadministratie. Verder heeft appellant, ondanks het ontslag met ingang van 7 oktober 2011, een volledige bezoldiging ontvangen tot en met november 2011. De bezoldiging over de maand december 2011 is niet aan hem uitbetaald, maar geblokkeerd.
1.7.
Bij brief van 29 december 2011 is aan appellant te kennen gegeven dat geen uitvoering is gegeven aan de besluiten tot inhouding van de bezoldiging van 1 augustus 2011 en
19 september 2011 en aan het ontslagbesluit en dat stappen worden ondernomen om de ten onrechte uitbetaalde bezoldiging terug te halen.
1.8.
Nadat de staatssecretaris het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de staatssecretaris bij besluit van 17 oktober 2012 op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet een bedrag van € 10.949,21 aan onverschuldigd betaalde bezoldiging van appellant teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 22 mei 2013 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 17 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de door de staatssecretaris in beroep bij brief van 22 december 2014 gegeven toelichting de opbouw van het aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag voldoende blijkt en dat de staatssecretaris hiermee de vereiste onderbouwing heeft gegeven. Het bestreden besluit is vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen, omdat de staatssecretaris daaraan pas in beroep de juiste motivering ten grondslag heeft gelegd.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van onverschuldigd betaalde bezoldiging en dat de staatssecretaris bevoegd is om de te veel betaalde bezoldiging van appellant terug te vorderen.
4.2.
Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris met de brief van 22 december 2014 de opbouw van de vordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging inzichtelijk heeft gemaakt en de vordering voldoende heeft onderbouwd. Ter zitting is namens appellant hierover naar voren gebracht dat de bedragen van de teruggevorderde vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering niet naar rato zijn berekend. Hierbij is verwezen naar het overzicht dat als bijlage bij de eerdergenoemde brief van 22 december 2014 is gevoegd.
4.3.
De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat de in bovengenoemd overzicht opgenomen bedragen van € 829,02 aan vakantie-uitkering (bij de maand januari 2012) en van € 860,51 aan eindejaarsuitkering (bij de maand november 2011) naar rato van de periode waarover onverschuldigd bezoldiging is uitbetaald, berekend zijn. Nu appellant de juistheid van deze bedragen niet (gemotiveerd) heeft betwist, ziet de Raad geen reden aan te nemen dat aan hem onjuiste bedragen in rekening zijn gebracht.
4.4.
Namens appellant is ter zitting verder betoogd dat hij, als de staatssecretaris in 2011 was overgegaan tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bezoldiging, een nettobedrag had moeten terugbetalen. Appellant maakt bezwaar tegen de bruto terugvordering, omdat dit leidt tot een hoger bedrag dat terugbetaald moet worden. De Raad merkt deze beroepsgrond als ontijdig ingediend aan omdat deze eerst ter zitting naar voren is gebracht, zodat de staatssecretaris daarop niet adequaat heeft kunnen reageren. Wegens strijd met de goede procesorde wordt deze beroepsgrond buiten bespreking gelaten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.L. van den IJssel

HD