ECLI:NL:CRVB:2014:4461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
12-6580 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en toepassing van de uitlooptermijn

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellante was op 2 april 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster, maar had haar werkzaamheden voor 24 uur per week hervat voordat de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was verstreken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar op 30 maart 2009 een loongerelateerde uitkering toe, die later werd omgezet naar een loonaanvullingsuitkering (LAU). Op 21 juli 2011 beëindigde het Uwv de WIA-uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante stelde dat zij recht had op een uitlooptermijn van één jaar, zoals bedoeld in artikel 56, derde lid, van de Wet WIA, en dat haar uitkering door moest lopen tot 21 juli 2012. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de uitlooptermijn begint te lopen vanaf het moment waarop de mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, wat in dit geval op 30 maart 2009 was. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar het Uwv stelde dat er geen reden was om de uitlooptermijn toe te passen, aangezien appellante gedurende de uitkeringsperiode werkzaam was gebleven en meer verdiende dan 65% van haar maatmaninkomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste wijze toepassing had gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6580 WIA
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
5 november 2012, 12/858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. van Voorthuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Voorthuizen. Namens het Uwv is verschenen
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 2 april 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster gedurende 30,6 uur per week. Voor het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had zij haar werkzaamheden weer hervat voor 24 uur per week. Omdat er twijfel bestond over de vraag of appellante de werkzaamheden duurzaam zou kunnen volhouden, heeft het Uwv bij besluit van
16 maart 2009 aan appellante met ingang van 30 maart 2009 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De inkomsten van appellante zijn met deze uitkering verrekend.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het Uwv aan appellante bericht dat haar loongerelateerde WIA-uitkering eindigt op 30 oktober 2011 en dat aan haar vanaf die datum een loonaanvullingsuitkering (LAU) wordt toegekend.
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 30 oktober 2011 beëindigd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.4.
Appellantes bezwaar tegen dat besluit is bij het bestreden besluit van 13 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante is tegen het bestreden besluit in beroep gekomen. Zij heeft daarbij (onder andere) naar voren gebracht dat zij, nu haar bij besluit van 21 juli 2011 bekend is gemaakt dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, recht heeft op een uitlooptermijn van één jaar als bedoeld in het derde lid van artikel 56 van de Wet WIA, zodat haar uitkering dient door te lopen tot 21 juli 2012.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de termijn van één jaar, genoemd in artikel 56, derde lid, van de Wet WIA begint te lopen vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden, dat wil zeggen het moment waarop, op basis van de inkomsten uit de werkzaamheden, de mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%. Dit is een feitelijk moment. Het gaat om het moment waarop feitelijk verdiensten van een zodanige omvang worden genoten. In casu is die termijn aangevangen op
30 maart 2009. Het Uwv is niet gehouden een separaat besluit te nemen om het begin van de uitlooptermijn vast te stellen. De rechtbank verwijst naar de Memorie van Toelichting bij de Wet WIA, waarin is gesteld dat de uitlooptermijn beoogt een verzekerde te stimuleren aan het werk te gaan of te blijven zonder dat direct zijn recht op een WGA-uitkering eindigt.
3.1.
In hoger beroep is namens appellante het standpunt herhaald dat ten onrechte geen uitlooptermijn van een jaar in acht is genomen.
3.2.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat, omdat appellante gedurende de gehele looptijd van haar uitkering werkzaam is gebleven en steeds meer heeft verdiend dan 65% van haar maatmaninkomen, er geen reden is om alsnog toepassing te geven aan de uitlooptermijn van het derde lid van artikel 56 van de WIA. In feite is er al sprake geweest van die uitlooptermijn, nu de uitkeringsperiode gebruikt is om te bezien of appellante de werkzaamheden duurzaam kon verrichten.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. Dit artikellid luidt als volgt:
“In afwijking van het tweede lid, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager ligt dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.”
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat artikel 56, derde lid, van de WIA niet vereist dat er een formeel besluit wordt genomen omtrent de start van de in artikel 56, derde lid, van de Wet WIA genoemde termijn, wordt onderschreven. Gelet op de tekst van dat dat artikellid volgt de toepasselijkheid daarvan geheel uit de feitelijke omstandigheden. De Raad onderschrijft volledig de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid.
4.4.
In de voorliggende situatie is het overigens voor appellante vanaf de ingangsdatum van de WIA-uitkering duidelijk geweest dat de uitkering slechts was toegekend om te beoordelen of appellante de werkzaamheden duurzaam kon verrichten. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 11 maart 2009 hierover blijkt dat de inhoud daarvan met appellante is besproken.
4.5.
Ook overigens is het bestreden besluit niet strijdig met het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het motiveringsbeginsel. De brief van 30 juni 2001, waarbij aan appellante is bericht dat zij vanaf 30 oktober 2011 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, zal ongetwijfeld bij appellante verwarring hebben kunnen wekken. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv gesteld dat deze brief door de computer is gegenereerd, en niet verzonden had mogen worden. Daar staat echter tegenover dat appellante, blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juni 2011, reeds op die datum telefonisch op de hoogte is gesteld van zijn standpunt dat er een schatting zou plaatsvinden op basis van de reële inkomsten van appellante. Bovendien is het besluit van 30 juni 2011 kort nadien gecorrigeerd, namelijk bij de brief van 6 juli 2011.
4.6.
Het onder 4.2 tot en met 4.5 overwogene leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) W. de Braal

QH