ECLI:NL:CRVB:2014:4461
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WIA-uitkering en toepassing van de uitlooptermijn
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellante was op 2 april 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster, maar had haar werkzaamheden voor 24 uur per week hervat voordat de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was verstreken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar op 30 maart 2009 een loongerelateerde uitkering toe, die later werd omgezet naar een loonaanvullingsuitkering (LAU). Op 21 juli 2011 beëindigde het Uwv de WIA-uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellante stelde dat zij recht had op een uitlooptermijn van één jaar, zoals bedoeld in artikel 56, derde lid, van de Wet WIA, en dat haar uitkering door moest lopen tot 21 juli 2012. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de uitlooptermijn begint te lopen vanaf het moment waarop de mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, wat in dit geval op 30 maart 2009 was. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar het Uwv stelde dat er geen reden was om de uitlooptermijn toe te passen, aangezien appellante gedurende de uitkeringsperiode werkzaam was gebleven en meer verdiende dan 65% van haar maatmaninkomen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste wijze toepassing had gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.