ECLI:NL:CRVB:2015:1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
14-1775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de intrekking van een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in de zaak van de erven van een overleden verzekerde, die eerder een WGA-uitkering had ontvangen. De verzekerde had zijn uitkering per 1 januari 2013 ingetrokken gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het feit dat hij meer verdiende dan 65% van zijn maatmaninkomen. De rechtbank had het beroep van de verzekerde ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de termijn van één jaar voor de beëindiging van de uitkering begint op de dag dat iemand niet langer arbeidsongeschikt is, zonder dat een aanzegging van het Uwv vereist is. In hoger beroep hebben de erven van de verzekerde aangevoerd dat de termijn van één jaar een uitlooptermijn is die aan de verzekerde moet worden gecommuniceerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn en dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak van 24 december 2014. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de loonwaarde van de werkzaamheden van de betrokkene en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.

Uitspraak

14/1775 WIA
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2014, 13/3664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Namens appellanten is
R.T. van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan betrokkene is door het Uwv met ingang van 29 april 2006 een WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het Uwv de WIA-uitkering van betrokkene per
1 januari 2013 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Betrokkene is op 9 augustus 2013 overleden.
1.5.
Appellanten hebben te kennen gegeven de procedure te willen voortzetten en daartoe
R.T. van Baalen gemachtigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 mei 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de wettekst van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA niet anders kan worden afgeleid dan dat de termijn van één jaar begint te lopen op de dag waarop iemand niet langer arbeidsongeschikt is. De datum van het einde van de arbeidsongeschiktheid wordt als een feitelijk moment beschouwd en deze datum is niet afhankelijk van een aanzegging of mededeling van het Uwv. De rechtbank onderschrijft verder het standpunt van het Uwv dat betrokkene 20 uur kon werken, nu zij dit geruime tijd gedaan heeft en daarnaar ook is betaald.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten -kort weergegeven- aangevoerd dat het de bedoeling van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA is dat de termijn van één jaar een uitlooptermijn is, die dient te worden aangezegd, zodat een verzekerde rekening kan houden met de beëindiging van zijn uitkering. Daarbij is gewezen op de uitvoeringspraktijk van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tevens is gesteld dat betrokkene laatstelijk slechts 18 uur tegen reële loonwaarde heeft gewerkt, zodat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid niet op basis van 20 uur had mogen plaatsvinden.
3.2.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.3.
Artikel 56, derde lid, van de Wet WIA luidt als volgt.
”In afwijking van het tweede lid, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager ligt dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.”
3.4.
In zijn uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:CRVB:2014:4461) heeft de Raad het oordeel van de rechtbank dat artikel 56, derde lid, van de wet WIA niet vereist dat er een formeel besluit besluit wordt genomen omtrent de start van de termijn van één jaar onderschreven. Gelet op de tekst van het derde lid van artikel 56 van de Wet WIA volgt de toepasselijkheid geheel uit de feitelijke omstandigheden. Ook heeft de Raad volledig de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, waaronder de verwijzing naar de memorie van de toelichting bij de wet WIA, onderschreven.
3.5.
De Raad ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Het gaat om een feitelijke vaststelling van de omstandigheid dat een verzekerde een jaar lang meer verdiend heeft dan 65% van zijn maatmaninkomen. Een aanzegging vooraf is daarmee niet verenigbaar.
3.6.
De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank over de door het Uwv gehanteerde loonwaarde van de werkzaamheden van betrokkene. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene geruime tijd 20 uur heeft gewerkt en ook 20 uur uitbetaald heeft gekregen. Niet gebleken is dat er sprake is geweest van zogenaamd sociaal loon. Het betrekken van deze 20 uur bij de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid is ook in overeenstemming met de Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 januari 2013, waarin een arbeisduurbeperking is opgenomen tot gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week.
3.7.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
4. Bij deze uitkomst van het geding is er geen reden het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toe te wijzen.
5. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) V. van Rij

NK